Achtste avond: de kinderdoop

Achtste avond: de kinderdoop

Willem wordt gedoopt — Willem's bezwaren tegen de doop van kinderen — Het is de plicht van Christenouders om hun kinderen te dopen — Er is een uitdrukkelijk bevel om onze kinderen te dopen — Een wet is van kracht totdat de wetgever deze intrekt — God's bevel aan Abraham om Zijn verbond te houden tussen Hem en Abraham en zijn zaad is nooit ingetrokken — De kerk van het Nieuwe Testament is een voortzetting van die in het Oude Testament, niet een nieuwe kerk — Petrus herhaalt het verbond met Abraham en zijn zaad op de Pinksterdag: ‘Want u komt de belofte toe, en uw kinderen.’

Ongeveer twee weken na ons laatste gesprek was het de tijd voor onze avondmaalsviering, die elk kwartaal gevierd werd. Onder hen, die zich als lid hadden aangemeld was Willem. Gelukkig en tevreden zat hij samen met zijn vrouw om de liefde van de gestorven Jezus, Wiens bloed reinigt van alle zonden, te herdenken; de toepassing van dat bloed was die morgen gesymboliseerd door het sprenkelen van het reinigende element op hem.

Enkele weken daarna, in een bezoek aan de pastorie, zei hij dat hij de principes van de Presbyteriaanse Kerk had bestudeerd, en uitte beslist zijn goedkeuring met “de meeste doctrines en gebruiken.” Hij noemde een ding waarmee hij blij was, namelijk dat zij die het lidmaatschap verzochten, niet verwacht of vereist werden om alle leerstellingen te onderschrijven. Dit, vervolgde hij, was van toepassing op hem, omdat hij niet kon geloven in de kinderdoop. Hij was blij dat allen toegestaan werd om hun eigen inzichten te hebben over dit onderwerp, en om hun kinderen ten doop te houden indien men zo geneigd was, of, zoals hij dacht dat 't het beste was — om hun kinderen tot volwassene op te laten groeien en dan zelf de beslissing te nemen.

Dominee: “Wat je zegt over dit onderwerp — vrijheid — is gedeeltelijk waar; maar zoals jij het verwoordt, is het vatbaar voor misbruik. Wanneer wij lidmaten aannemen, dan vragen we hen niet om hun instemming met al onze leerstellingen zoals verwoord in onze geloofsbelijdenis en Catechismus. Alleen ambtsdragers, bij hun bevestiging, worden vereist om hun instemming hiermee te geven. Maar het wordt verwacht dat alle personen die zich met ons zoeken te verenigen, het met ons eens zijn in alle leidende en belangrijke leerstellingen van onze kerk. Eén punt, dat wat je noemde, acht ik van het grootste belang, en meen dat sommige kerkenraden schuldig staan om toe te laten dit te negeren en te veronachtzamen. Ik bedoel de plicht van Christenouders, lidmaten van onze kerk, om hun kinderen aan God te wijden in de doop.”

W: “U doet me versteld staan. Ik dacht zeker dat deze zaak geheel aan de ouders overgelaten werd, en dat kerkenraden zich zelfs niet inlieten met de reden waarom sommigen hun kinderen niet ten doop hielden. Ik heb vele Presbyterianen gekend die niet geloofden in de kinderdoop, en hun kinderen niet hebben laten dopen, en ik heb nooit gehoord dat één van hen berispt werd vanwege nalatigheid. Ik weet een ouderling in de kerk, die er niet in geloofde, en geen van zijn kinderen ten doop heeft gehouden.”

Ds: “Ik denk, dat je het met je laatste bewering mis hebt. Het zou opmerkelijk zijn als het waar was; omdat, bij zijn bevestiging, in de aanwezigheid van God en de gemeente, hij zijn plechtige toestemming gegeven heeft, dat hij aanneemt, als in overeenstemming met het Woord van God, alle leerstellingen gevonden in onze belijdenisgeschriften. Wat betreft wat je zegt over anderen — het spijt me te zeggen dat het waarschijnlijk waar is. Sommigen zijn het niet met ons eens, en veronachtzamen deze plicht. En, zoals ik al eerder opmerkte, ik denk dat kerkenraden schuldig zijn om zulke veronachtzaamheid stilletjes over het hoofd te zien.”

W: “Bent u er vóór om iemand te censureren voor het niet doen wat hij volgens zijn geweten niet zou mogen doen?”

Ds: “Niet precies op die manier; maar eerder om hem te vermanen dat hij een privilege niet geniet, en zich niet kwijt van een plicht, die zo helder in Gods Woord wordt voorgeschreven.”

W: “Maar veronderstel dat hij dit niet als privilege en plicht ziet?”

Ds: “Vermaan hem dan om de Schriften te onderzoeken, om te weten wat zijn plicht is.”

W: “Ik ben geheel tevredengesteld wat betreft de vraag van de doop; maar de kinderdoop beschouw ik als een paapse relikwie, en zonder enige Goddelijke volmacht. U had een moeilijke taak, om mij te tonen dat onderdompeling niet het Schriftuurlijke dopen is. Maar om me te overtuigen, dat het mijn plicht is om mijn onbewuste zuigelingen te dopen, zou nog veel moeilijker zijn.”

Ds: “Ik was me niet bewust van enige grote moeilijkheid in de eerste taak. Ik bepaalde eenvoudigweg je aandacht bij enkele feiten in het woord van God. Sta me toe te zeggen, dat het je grote misvattingen over de wijze van dopen de diepste grond waren, waarom je voorheen zulke bezwaren tegen de kinderdoop had. Hoewel het waar is, dat sommigen beide onderdompeling en kinderdoop in ere houden, zijn ze toch zo afkerig van elkaar, dat het moeilijk is ze beide tezamen te houden. Wanneer een volwassene op het punt staat ondergedompeld te worden, kan de persoon die dit voltrekt ernstige consequenties voorkomen door te fluisteren, ‘houd onder water je adem in’; maar zulke vermaningen zouden tevergeefs zijn bij een baby, en bijzonder onplezierige gevolgen zouden mogelijk het gevolg kunnen zijn van onderdompeling. Omdat je dwalingen over de vraag van de manier-waaróp, gecorrigeerd zijn, zal het makkelijk zijn om enkele passages in het woord van God aan te wijzen, waar deze plicht wordt voorgeschreven, en net zo makkelijk voor jou om de waarheid te zien.”

W: “Om eerlijk te zijn, ik verzeker u dat u het mis heeft. Ik denk dat de woorden gevonden in het laatste deel van Openbaringen van toepassing zijn op het hele Woord van God, in het bijzonder op de ordinanties van Zijn huis. ‘Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn. ’ Ik zal niet tevreden zijn met minder dan een uitdrukkelijk bevel, een ‘Alzo zegt de Heere’; en ik weet dat zo'n volmacht voor de kinderdoop niet te vinden is in de Bijbel, want ik heb 'm van Mattheüs tot Openbaringen bestudeerd.”

Ds: “Ik ben het volledig met je eens, behalve het laatste. Maar je maakte je citaat niet af.”

W: “Ik citeerde zoveel als ik bedoelde, of meende wat gepast was.”

Ds: “Dat, zoals ik zal aantonen, is de misstap van alle onderdompelaars. Citeer alsjeblieft de rest, en ik zal je aandacht daar ter zijner tijd bij bepalen.”

W: “‘En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is. ’”

Ds: “Ik zie graag dat je beide uitspraken in gedachten houdt. Beide gaan ze namelijk vergezeld van dezelfde bedreigingen. Onderdompelaars verwijten ons een ‘toedoen’; met vertrouwen verwijten wij hen met ’afdoen’.”

W: “Maar het punt dat ik maak is heel eenvoudig. Het is dit: in alle religieuze ordinanties en inzettingen, en in alle plichten die de consciëntie binden, moet er een uitdrukkelijk bevel zijn. De Kerk van Rome beweert de macht te hebben om de consciëntie te binden, daar waar de Bijbel het niet heeft gedaan. Zij eist de macht op, om tóe te doen aan de ordinanties van Gods Huis. De Kerk, zo houd ik staande, heeft zulk een macht niet. Er moet een uitdrukkelijk bevel zijn, anders is er sprake van ‘toedoen’.”

Ds: “Zou niet een gerechtvaardigde, logisch noodzakelijke, gevolgtrekking gelijk zijn aan een uitdrukkelijk bevel, en je tevreden stellen?”

W: “Gevolgtrekkingen hebben hun plaats. Maar in dit geval voldoet het niet aan de vereisten voor een uitdrukkelijk bevel.”

Ds: “Ik stel voor, je twee feiten te tonen, die je nu nog niet erkent, maar ik zal trachten je van de waarheid ervan te overtuigen. Ten eerste, alle tegenstanders van de kinderdoop erkennen gevolgtrekking voor een uitdrukkelijke bevel in verwijzing naar de ordinanties en inzettingen van religie. Ten tweede, we hebben een uitdrukkelijk bevel, een ‘Alzo zegt de Heere,’ voor de toewijding van onze kinderen aan God, zoals onze gewoonte is.”

W: “Ik ben bang dat u te haastig hebt gesproken, en u zult het zeer moeilijk hebben om uw beweringen te staven.”

Ds: “Stem je niet toe, dat de kerk, als geheel, met unanieme instemming, de dag die als de Sabbat gehouden wordt, zou kunnen wijzigen?”

W: “Nee dominee, dit stemrecht heeft de kerk niet.”

Ds: “Ik ben het met je eens. Zou een gevolgtrekking in zo'n geval toegestaan zijn?”

W: “Het moet een duidelijk bevel zijn.”

Ds: “Waar is onze volmacht om de dag te veranderen van de laatste dag in de week naar de eerste?”

W: “Ik herinner me dat niet, maar ik veronderstel dat de volmacht uitdrukkelijk en helder is.”

Ds: “Laat me je deze geven, aangezien je hier niet bekend mee bent. Drie of vier passages zullen genoeg zijn om je de aard van deze volmacht duidelijk te maken. Johannes 20:19: ‘Als het dan avond was, op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden...’ En Johannes 20:26: ‘En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen...’ : ‘Op elken eersten dag der week, legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg.’ Zie je hier een uitdrukkelijk bevel voor verandering in één van deze passages?”

W: “Niets dat er op lijkt.”

Ds: “Toch is het door deze passages, en het feit dat de Heere Jezus op de eerste dag van de week opstond, en het feit dat de eerste Christenen de eerste dag van de week als de Sabbat vierden — dat we onze volmacht hebben voor de verandering. Is hier, nogmaals, een uitdrukkelijk bevel, of is het louter gevolgtrekking?”

W: “Is er geen betere volmacht voor deze verandering?”

Ds: “Geen betere kan gevonden worden.”

W: “Dan is het zeker louter gevolgtrekking.”

Ds: “Hebben onderdompelaars, die zulke eisen stellen aan een ‘dus zegt de Heere,’ voor onze volmacht van dopen, en die niet willen luisteren naar argumenten gebaseerd op gevolgtrekking, enige volmacht om de eerste dag van de week als de Christelijke Sabbat te houden?”

W: “Het is geheel zeker, dat ze genoegen moeten nemen met duidelijke gevolgtrekking, of terug naar de zaterdag veranderen.”

Ds: “Hun stereotypische eis is een ‘Alzo zegt de Heere,’ een uitdrukkelijk bevel, of ‘niet slechts gevolgtrekking,’ voor iedere ordinantie en instelling van hun religie. Een helder, uitdrukkelijk bevel, zoals gegeven in de Schrift, is: ‘Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt.’ Geen uitdrukkelijk bevel, geen ‘Alzo zegt de Heere,’ kan worden gevonden voor de verandering van de eerste dag van de week. Dan, gegeven hun eisen, ga terug naar de zevende dag, of, als eerlijke mensen, geef toe dat we voldoende autoriteit hebben voor zo'n verandering door gevolgtrekkingen, die we mogen maken van de passages die we hebben geciteerd, en stop met de herhaling van een ‘Alzo zegt de Heere’ voor alles wat de kinderdoop betreft.”

W: “Dus uw argumentatie ten gunste van kinderdoop is een gevolgtrekking, naar ik veronderstel? Is het net zo duidelijk als die ten gunste van de wijziging van de Sabbat?”

Ds: “Ik wil benadrukken dat het argument ten gunste van de kinderdoop, in haar essentiële delen, in het geheel niet is afgeleid. Het is in de vorm van een uitdrukkelijk bevel, een ‘Alzo zegt de Heere.’ Op bepaalde punten is het afgeleid; maar in deze gevallen is de afleiding zelfs nog duidelijker dan dat wat de onderdompelaars tevreden stelde wat betreft de verandering van de Sabbat.”

W: “Het is nieuw voor me dat u een uitdrukkelijk bevel kunt geven, een ‘Alzo zegt de Heere.’ Als u dit kunt doen, dan ben ik tevredengesteld.”

Ds: “Je bent advocaat van beroep, en daarom in het bijzonder gekwalificeerd om de kracht van het volgende argument te kunnen appreciëren. Kun je me vertellen wat de aard en duur is van een volgens alle regels tot stand gekomen wet?”

Ds: “Een wet is bindend vanaf het moment dat hij tot wet verheven is door de bevoegde autoriteiten. Een wet blijft van kracht voor zolang vermeld in de wet, of als dat niet vermeld is, totdat het ongedaan gemaakt wordt.”

Ds: “Kun je me vertellen hoe dit principe van toepassing is op de goddelijke wetten?”

W: “De Zaligmaker beantwoordde uw vraag in zijn Bergrede. Hij zei: ‘Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen. Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. ’ [Mattheüs 5:17-18]”

Ds: “Kun je me vertellen naar welke wet Hij daar verwijst?”

W: “Bedoelt u het onderscheid tussen de ceremoniële en zedelijke wet?”

Ds: “Inderdaad.”

W: “Ik neem aan dat Hij naar beide refereert. Deze uitspraak is op beide van toepassing.”

Ds: “Wat bedoelt Hij door te zeggen, dat jota noch tittel van de wet voorbij zal gaan?”

W: “Hij bedoelt, dat het in 't minst niet zal worden ingetrokken, te niet gedaan, of ophouden geldig te zijn.”

Ds: “En wat bedoelt Hij met ‘totdat het alles zal zijn geschied?’”

W: “Totdat het doel waarvoor de wet is ingesteld, volledig aan is voldaan en vervuld.”

Ds: “Wanneer aldus geschiedt, houdt haar eis tot gehoorzaamheid dan op?”

W: “Dan, en niet eerder.”

Ds: “Kun je me een voorbeeld geven waar de wet is vervuld, en waarbij de eis tot gehoorzamen dus ophield?”

W: “De wet die de offerplechtigheden eiste, vond haar vervulling in Christus. Het was vastgelegd, dat de Joden hun slachtoffers zouden brengen, en hen op de voorgeschreven wijze aan God offeren. Al deze bloedige offeranden waren typen van Christus, die zichzelf, in de volheid des tijds, Gode een offerande zou offeren. Sinds zij typen waren van Hem als het Lam Gods, werden zij vervuld toen Hij zichzelf offerde, en toen Zijn eigen bloed voor ons vergoten werd. Nu vervuld, waren zulke wetten niet langer bindend. Aan haar oogmerk en einde was volledig tegemoet gekomen.”

Ds: “Je kennis is accuraat, en je opvattingen over deze vraag zijn geheel juist. Een interessante en instructief voorbeeld wordt gevonden in verbinding met een afdeling van de tempel. Het heilige der heiligen werd gescheiden van het heilige door een voorhangsel. In dat binnenste heilige kon niemand ingaan, of even kijken, behalve de hogepriester, en dan slechts eens per jaar, op de grote verzoendag. In de Hebreeënbrief wordt ons meegedeeld, dat deze wet tot stand was gekomen om ons te tonen ‘dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog stand had;” [Hebreeën 9:8]. De apostel toont ons daarna, hoe dit alles naar Jezus wees, en typisch was van Zijn werk. En toen ‘Christus, eenmaal geofferd zijnde, om veler zonden weg te nemen’ [Hebreeën 9:28] zegt de Apostel, ‘Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben, om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een versen en levenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door Zijn vlees...’ [Hebreeën 10:19-20] Hiermee leert hij ons dat het voorhangsel dat het heilige van het heilige der heilige scheidde, typisch was van Christus en Zijn werk. Natuurlijk werd de wet, die dit vereiste, vervuld, toen Hij het werk uitvoerde dat getypificeerd werd; dat is, toen Hij inging in het heiligdom, dat niet met handen gemaakt was, maar in de hemel zelf. Wat meer was er dan nodig van dat heilige der heiligen, en van het voorhangsel dat het verborg? Daarom, ter illustratie van het principe dat we aan het overwegen zijn, wordt ons verteld, dat toen Jezus met een grote stem riep, en de geest gaf, ‘het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden.’”

W: “Dit alles is zeer helder, interessant en leerzaam; maar ik zie niet in hoe dit verband houdt met ons onderwerp.”

Ds: “We zijn een weg aan het voorbereiden voor ‘een uitdrukkelijk bevel,’ een ‘Alzo zegt de Heere.’ wil je Genesis 17:9-10 openslaan, en lezen?”

W: “‘Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten. Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde.’”

Ds: “Hier vinden we een wet, door God zelf ingesteld. Het is een uitdrukkelijk bevel, een ‘Alzo zegt de Heere.’ En nu komt de vraag. Hoe lang moest deze wet gehouden worden?”

W: “Ik veronderstel dat de wet behoorde tot de Mozaïsche wetgeving, en met deze ophield.”

Ds: “Waarom?”

W: “Er wordt gezegd dat het een verbond is met Abraham en zijn zaad. De Joden waren zijn zaad, en daarom hield het met hen op.”

Ds: “Wil je alsjeblieft Galaten 3:7 lezen:”

W: “‘Zo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn.’”

Ds: “En het Galaten 3:29.”

W: “‘En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.’.”

Ds: “Het verbond dat God met Abraham maakte, zoals we zullen zien, was het genadeverbond, dat hij en zijn zaad zalig zouden worden door het geloof. De aangehaalde passages tonen helder wie het zaad van Abraham zijn, zoals de term wordt gebruikt in het verbond. De Schriften verklaren dat het niet slechts hen die afstamden van Abraham waren, want vele van zijn afstammelingen waren niet begrepen in dit verbond.”

W: “Maar hield niet de gehele ceremoniële wet op bindend te zijn, toen Christus kwam?”

Ds: “Volgens welk principe, volgens de tekst die je aanhaalde uit de Bergrede, hielden ze op?”

W: “Omdat Christus hen vervulde.”

Ds: “Als het waar is dat Christus de wet vervulde die we nu aan het overwegen zijn, dan is deze niet langer bindend. We hebben nu het punt in de discussie bereikt, wat onderdompelaars negeren; een punt waar het noodzakelijk is voor ons, om van zijde te veranderen. Tot nu toe was de bewijslast, en terecht, op mij gevallen; nu valt zij op jou. Jij stelde, wat iedereen zal toegeven, dat de wet een bindende verplichting is, totdat zij is vervuld, of totdat zij wordt herroepen. We hebben een wet gevonden, van goddelijke inzetting, die vereist dat het zegel van het verbond toegepast wordt aan kinderen. Ons werk is gedaan; het jouwe, op dit punt, begínt. Het is nu aan jou, om aan te tonen dat de wet niet langer bindend is.”

W: “Ik zie nu, hoe u me heeft geleid. Het punt wat u maakt is nieuw voor me, en volkomen legitiem. Ik kan makkelijk begrijpen hoe het u voorkomt als bijzonder sterk. Maar ik denk dat ik u kan overtuigen dat het opgehouden is geldig te zijn.”

Ds: “En als dat faalt, wat dan?”

W: “Dan, uiteraard, is de wet nog even bindend als hij was, wanneer eerst aan Abraham gegeven. In de eerste plaats stel ik dat deze wet opgehouden is met alle overige ceremoniële wetten van die dispensatie.”

Ds: “Dat is slechts aanname. Ik verwacht een ‘Alzo zegt de Heere.’”

W: “Met dezelfde reden zou je kunnen zeggen dat veel van de ceremoniële wetten nog bindend zijn, omdat we niet kunnen verwijzen naar een ‘Alzo zegt de Heere’; wat aantoont dat zij afgeschaft zijn.”

Ds: “Ons verzoek is redelijk, en noodzakelijk. Jijzelf hebt het principe naar voren gebracht, dat een wet bindend is totdat het vervuld is of afgeschaft wordt. Wij bevestigen, dat alle wetten van het Oude Testament bindend zijn, tenzij ze vallen onder de net genoemde principes. De waarheid is dat de meeste van de ceremoniële wetten typisch waren van Christus en Zijn werk, en door Hem zijn vervuld, en daardoor opgehouden. De wet die van ons eist om de Sabbat te houden, was niet typisch van Christus noch van Zijn werk, en was niet door Hem vervuld, en is daarom nog steeds bindend. De wet die Abraham en zijn zaad na hem vereiste om het teken van het genadeverbond toe te passen aan hun jonge kinderen, was niet typisch van Christus noch Zijn werk, en is niet vervuld door Christus. Het is dus een veronderstelling, te zeggen dat deze wet ophield, toen de wetten die de offeranden regelden, aan hun eind kwamen.”

W: “Ik zie en apprecieer het onderscheid dat u maakt. Ik herinner me de tekst ‘Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.’ Ik geef toe dat deze wet niet in Christus is vervuld, noch door Zijn werk. Maar laat me de vorm van mijn argument aanpassen. De wet vereiste, dat de kinderen moesten worden besneden. Besnijdenis, als u zult toegeven, heeft opgehouden door goddelijke volmacht; en daardoor, door de aard van dit geval, heeft de wet opgehouden bindend te zijn.”

Ds: “Ik ben blij dat je een fout kunt toegeven wanneer dit je helder is gemaakt. Maar je hebt een aanname opgegeven door naar een andere te vluchten. Je zegt nu dat iets is, gegeven zijn eigen aard. Maar ik zeg dat dit weer een aanname is. Nogmaals de wet die de besnijdenis vereiste, heeft niet, in enige betekenis van het woord, opgehouden bindend te zijn. Hier vereis ik bewijs, en ik zal met niets anders tevreden zijn dan een ‘Alzo zegt de Heere.’”

W: “Maar de plechtigheid van de besnijdenis is opgehouden. Ontkent u dat dit is opgehouden door goddelijke volmacht?”

Ds: “Ik erken dat het heeft opgehouden, en dat ook door goddelijke gezag. Maar ik riep jou op om me die volmacht te tonen.”

W: “Dat kan ik niet, alleen dat het ophield na de instelling van de Nieuwtestamentische kerk. Kunt u aangeven op welk gezag of waarom dit ophield?”

Ds: “Dat kan ik.”

W: “Wilt u dat doen?”

Ds: “De taak behoort tot onderdompelaars, ofwel de tegenstanders van kinderdoop, maar zij kunnen dit niet doen. Zij stellen voor om ‘af te doen‘ van het Woord van God op basis van loutere aanmatiging. Besnijdenis hield op, op eigenlijk dezelfde manier als het feest van het Pascha ophield, door wat genoemd mag worden substitutie. De wet die we nu aan het overwegen zijn, moet onder twee aspecten beschouwd worden. Ten eerste, en het meest belangrijk, hij eiste, dat ouders hun kinderen aan God wijdden door toepassing van het zegel van het verbond aan hen. Ten tweede eiste het besnijdenis, wat toentertijd het zegel was.
Het zou inderdaad vreemd zijn, om te veronderstellen dat de wet die als doel had de zaak, door de besnijdenis gesymboliseerd, besnijdenis zelf vereiste. Het essentiële deel was de wijding of de toepassing van het zegel. De plechtigheid die destijd het zegel was, is opgehouden door plaats te geven aan een ander zegel, van dezelfde soort, en voor hetzelfde doel. De wet die de wijding van kinderen aan God eiste, de toepassing van het zegel van het verbond aan hen, staat onvervuld en onherroepen.”

W: “Wat is uw volmacht om te bevestigen dat de besnijdenis is opgehouden en plaatst heeft gemaakt voor een andere plechtigheid van dezelfde soort, en voor hetzelfde doel? Ik veronderstel dat u bedoelt, dat de doop haar plaats heeft ingenomen?”

Ds: “Dat heeft het zeker; en het bewijs is overduidelijk. Ten eerste: ze hebben hetzelfde doel. Besnijdenis was de plechtigheid van initiatie in de kerk onder de Oudtestamentische bedeling. Het was door deze plechtigheid dat mannen Joden werden. De doop is de plechtigheid van initiatie in de kerk onder de Nieuwtestamentische bedeling. Het is door deze plechtigheid dat we worden of bekend zijn als Christenen. Ten tweede: hun betekenis is hetzelfde. Besnijdenis betekende reinheid van hart. Enkele passages zullen dit duidelijk maken. Deuteronomium 10:16: ‘Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer.’ Deuteronomium 30:6: ‘En de HEERE, uw God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om den HEERE, uw God, lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij levet.’ Jeremia 4:4: ‘Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uwer harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem!’ Romeinen 2:28-29: ‘Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God. ’ De doop, zoals je goed weet, betekent hetzelfde. Zoals Johannes zegt, ‘En drie zijn er, die getuigen op de aarde, de Geest, en het water, en het bloed; en die drie zijn tot een.’ De eerste twee zijn typisch van, en het laatste bewerkstelligt, onze reinigmaking. Ten derde: elk onderhoudt dezelfde relatie tot het genadeverbond, dat is, het is er een zegel van.”

W: “De Joden namen een bijzondere positie in. Er waren twee aspecten verbonden aan het Jood zijn: een staatkundige en een kerkelijke. Was de besnijdenis niet een nationaal kenteken; ofwel was besnijdenis niet bedoeld om het burgerschap te verlenen in plaats van lidmaatschap van de kerk?”

Ds: “Dat is een oude tegenwerping, en de vijanden van de kinderdoop tonen de armoe van hun positie, wanneer zij de kracht van de waarheid zoeken te ontwijken door zulke redmiddelen. Het is waar, ze waren zowel een natie als een kerk. Maar het is ook waar, dat beiden één theocratie vormden. Er waren geen twee regeringen. Tot de natie behoren was tot de kerk behoren, en omgekeerd.”

W: “Maar behoorde de besnijdenis niet meer of had het niet meer betrekking op het burgerschap van de staat dan op het lidmaatschap in de kerk?”

Ds: “Wat ik heb gezegd met betrekking tot de betekenis van de plechtigheid zou genoeg moeten zijn als antwoord op je vraag. Maar ik zal een andere autoriteit citeren om aan te tonen, hoe enorm fout zo'n opvatting is. Wanneer ik je vertelde dat besnijdenis het zegel was van het genadeverbond, verwachtte ik dat je naar mijn volmacht zou vragen voor zo'n bewering. Maar omdat je dit niet deed, zal ik zo'n verzoek anticiperen, omdat mijn volmacht voor zo'n bewering je zal tonen dat de besnijdenis bijzondere betrekking had op de kerk, in onderscheid met de natie. Wil je Romeinen 4:11 lezen, het eerste gedeelte.”

W: “‘En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend;’”

Ds: “Over wie heeft de apostel het hier?”

W: “Abraham.”

Ds: “Wat is een zegel?”

W: “Het is, wat gebruikt wordt in een overeenkomst of verbond om dit in te stellen of te bevestigen.”

Ds: “Waarvan was de besnijdenis gegeven als een zegel?”

W: “Van rechtvaardigheid.”

Ds: “En wat houdt dat in?”

W: “‘Een zegel der rechtvaardigheid’ betekent een bevestiging van het feit dat hij rechtvaardig was.”

Ds: “En hoe kwam de rechtvaardigheid; of hoe verkreeg hij deze?”

W: “Een zegel der rechtvaardigheid des geloofs,’ dat is, zijn geloof verzekerde hem de rechtvaardigheid.”

Ds: “We leren hier, dat Abraham gerechtvaardigd was door het geloof; dat God hem beschouwde en behandelde als rechtvaardig vanwege zijn geloof; en in bevestiging van het feit dat Hij hem zo zou beschouwen, gaf Hij hem de besnijdenis als een zegel. We worden hier zeer helder onderwezen aangaande het doel van besnijdenis bij haar instelling; zoals hij werd gegeven aan Abraham, was het een ‘zegel der rechtvaardigheid welke door het geloof is, een zegel van het genadeverbond.’ Beantwoorden de woorden die Paulus gebruikt, je vraag voldoende?”

W: “Ja dominee; ik zag de besnijdenis niet eerder in dit licht. Volgens Paulus' uiteenzetting is het duidelijk dat, ten tijde van de instelling, het een exclusieve verwijzing naar de kerk had, of, zoals u zegt, het was het zegel van het genadeverbond. In haar doel en betekenis, schijnt het identiek te zijn geweest met de doop.”

Ds: “De wet die vereiste dat kinderen aan God worden gewijd, is niet afgeschaft; de plechtigheid waardoor deze wijding werd voltrokken, is opgehouden; maar een andere plechtigheid, met hetzelfde doel, en met dezelfde betekenis, maar eenvoudiger van aard, wordt in de Nieuwtestamentische kerk gevonden. Is het niet een noodzakelijkheid dat we concluderen dat de één de plaats van de ander heeft ingenomen?”

W: “Dit schijnt zo te zijn. Maar er is een serieuze moeilijkheid die in de weg staat, en dat is: alleen manlijke kinderen werden besneden; en als de één de plaats inneemt van de andere, dan zouden alleen jongetjes worden gedoopt. Maar u doopt kinderen van beider geslacht.”

Ds: “Het feit dat de doop de plaats van de besnijdenis inneemt, is, uit zichzelf, een voldoende antwoord op deze tegenwerping. Maar laat ik verder antwoorden:

  1. Het zegel van het verbond was, in haar aard, alleen van toepassing op mannen.
  2. Het mocht niet worden toegepast op vrouwen van welke leeftijd dan ook; en daardoor waren vrouwen, individueel of persoonlijk, géén leden van de kerk. Zij werden beschouwd als gerepresenteerd door mannen.
  3. In de Nieuwtestamentische kerk, met de verandering van het zegel, en het zegel nu toepasbaar op hen, vinden we dat het aan hen werd toegepast, zoals we leren van het geval van Lydia.
  4. Omdat het zegel voorheen niet aan vrouwelijke volwassenen werd toegepast om dezelfde reden dat meisjes dit niet kregen; en als de eersten het nieuwe zegel toegepast krijgen, dan moet het om dezelfde reden ook worden toegepast aan de laatsten.
  5. Het mag worden verondersteld, dat in sommige van de gevallen waarin een heel huis gedoopt werd, ook meisjes aanwezig waren; maar er wordt geen onderscheid gemaakt.”

W: “Ik erken dat ik de tegenwerping niet sterk vond, maar het kwam bij me op, en ik noemde het, om te horen wat u zou zeggen; en ik ben tevreden met het antwoord dat u heeft gegeven. Maar het schijnt me dat in al uw redeneren u zich baseert op de veronderstelling dat de twee dispensaties in werkelijkheid één zijn, met sommige kleinere niet-essentiële veranderingen.”

Ds: “Ik veronderstel dat dit het geval is, en ben blij met de mogelijkheid om het te verlossen van de aantijging, dat het een veronderstelling is, omdat het zeer eenvoudig is dit naar de positie van bewijs te tillen. Mijn stelling is dat de kerk, vanaf de tijd van haar formele organisatie onder Abraham tot aan het eind van de wereld één en dezelfde is; identiek in al haar essentiële bijzonderheden. Ik zou nog verder terug kunnen gaan, maar om terug te gaan tot de periode van Abraham is voldoende voor ons huidig doel.
Het bewijs van deze stelling zal de duur van de verplichting om onze kinderen aan God te wijden vaststellen; omdat het een wet voor de kerk was, en niet herroepen is, en als de kerk nu dezelfde is als toen, is de gevolgtrekking onvermijdelijk.”

W: “Ik ben bang dat u een moeilijke taak heeft ondernomen om tot mijn tevredenheid te bewijzen dat de vroegere Joodse Kerk zinvol gezegd kan worden dezelfde te zijn geweest als de Christelijke Kerk.”

Ds: “Ik denk dat we de taak erg gemakkelijk zullen vinden gegeven de overvloed van licht wat Gods Woord hierop werpt. Wat mag worden beschouwd als het centrum en noodzaak van de kerk?”

W: “De Zaligmaker, de Heere Jezus als de God-mens gestorven voor zondaren.”

Ds: “Hij is onze enige Zaligmaker?”

W: “Onze enige Zaligmaker.”

Ds: “Hadden Abraham, en David, en Jesaja, en hen die leefden onder die dispensatie een Zaligmaker?”

W: “Zeker.”

Ds: “En wie was hun Zaligmaker?”

W: “Er was geen, noch kon er zijn, enige ándere Zaligmaker dan Jezus.”

Ds: “Heel goed. ‘Abraham,’ zie Jezus, ‘heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.’ [Johannes 8:56] De Bijbel leert ons dat er geen verlossing kan zijn zonder een Verlosser; en, zoals je zegt, het leert ons dat Jezus de enige Verlosser is — niet slechts de enige die ons gegeven is, maar de enige die ons gegeven kón worden. In beide dispensaties was er dan dezelfde Zaligmaker. Wat is het volgende, wat essentieel is voor de zaligheid, of de kerk?”

W: “Ik veronderstel, dat het is: het leerstuk van de verlossing, ofwel de wijze waarop wij verlost worden door de Verlosser?”

Ds: “Wat is het plan van de verlossing met ons? Hoe worden we verlost?”

W: “Door het geloof in de Heere Jezus.”

Ds: “En hoe werden de Joden zalig?”

W: “De Schrift spreekt dat Abraham gerechtvaardigd is door het geloof.”

Ds: “In het vierde hoofdstuk van de brief aan de Romeinen neemt Paulus Abraham als een voorbeeld voor ons, om ons te tonen dat we gerechtvaardigd moeten worden door het geloof. In de conclusie van dit hoofdstuk, aangetoond hebbend dat hij gerechtvaardigd was door het geloof, zegt hij: ‘Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is; Maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen, die geloven in Hem, Die Jezus, onzen Heere, uit de doden opgewekt heeft.’ [Romeinen 4:23-24] De Verlosser en het plan van de verlossing zijn dezelfde in beide dispensaties, dus wat anders moet worden beschouwd als essentieel voor de kerk?”

W: “Ik kan niet iets anders bedenken wat beschouwd kan worden als essentieel.”

Ds: “Noch is er iets meer. De kerk is het lichaam van gelovigen, hen die de Heere Jezus ontvangen als hun Verlosser. De manier of wijze van het belijden van Hem, of van het doen van een openbare belijdenis van ons geloof in Hem, kan wijzigen volgens de ons geopenbaarde wil van God. De besnijdenis, door Gods instelling, was het zegel van het verbond; nu is het de doop door dezelfde autoriteit; maar alle essentiële zaken zijn hetzelfde. De tegenstanders van de kinderdoop vinden het belangrijk, om een zeer grote muur tussen de twee dispensaties te bouwen. Soms schijnt het alsof ze de indruk willen maken dat het evangelie uniek voor ons is.”

W: “Ik dacht, dat dit zo was?”

Ds: “Het evangelie is de blijde boodschap van verlossing door Jezus. Deze blijde boodschap kwam ook tot hen. Paulus zegt: ‘Want ook ons is het Evangelie verkondigd, gelijk als hun’ [Hebreeën 4:2]; dat is, zij die leefden onder de Oudtestamentische bedeling. Uiteraard dan, werd het hen verkondigd als ook ons. Zij zagen vooruit, en vertrouwden in, de komende Zaligmaker. We kijken terug naar Hem als alrede gekomen. Voor hen was Hij het Lam Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld, geslacht in type, en geslacht voor het gehele werk van de verlossing.
De apostel Paulus spreekt vaak over de identiteit van de kerk in beide dispensaties. In Romeinen 11 argumenteert hij als volgt: hij stelt de kerk voor als een boom, en de Joden van de oude en de heidenen van de nieuwe bedeling als takken hiervan — de Joden als de natuurlijke takken, en de heidenen als genomen van de wilde olijfboom, en ingeënt tussen hen.
Romeinen 11:17-21: ‘En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, Zo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden. Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare.’
Paulus, schrijvend aan Timotheüs, zegt, ‘En dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is.’ (2 Timotheüs 3:15). Toen Timotheüs een kind was, waren er geen andere Bijbelboeken dan die van het Oude Testament. In het volgende vers zegt hij dat deze nuttig zijn tot alle dingen. En in het aangehaalde vers zegt hij dat zij wijs kunnen maken tot zaligheid. Door het geloof in Christus Jezus.
Kun je me nu vertellen, waarin ik gefaald heb in het aantonen van de identiteit van de kerk onder beide bedelingen?”

W: “Volgens uw opvattingen mocht de vroegere Joodse kerk evenveel aanspraak maken om Christelijk genoemd te worden als de kerk in onze dagen.”

Ds: “Waarom wordt het nu de Christelijke Kerk genoemd?”

W: “Omdat Christus haar Zaligmaker en Hoofd is?”

Ds: “En wie was de Zaligmaker en Hoofd van de Joodse kerk?”

W: “Dezelfde Heere Jezus Christus.”

Ds: “Was het dan niet evenzoveel de Christelijke Kerk als de kerk onder de huidige dispensatie?”

W: “Ik zie geen reden om dat de weerspreken.”

Ds: “Waarom worden wij Christenen genoemd?”

W: “Omdat we vertrouwen op Christus.”

Ds: “En in wie vertrouwden Abraham en zijn nakomelingen?”

W: “In dezelfde Zaligmaker.”

Ds: “Waren zij dan ook geen Christenen als wij?”

W: “Ze waren dit om dezelfde reden.”

Ds: “Laat ons niet het zicht op de vraag voor ons verliezen. In de Christelijke kerk, vanaf de tijd van Abraham, gaf God een bevel dat Christelijke ouders hun kinderen aan Hem zouden wijden. De wet die dit vereiste, is noch vervuld, noch ingetrokken. Is het nog geldig?

W: “Ik zie niet, wat goeds kan worden verricht door het dopen van een baby, die zich onbewust is van wat er plaats heeft.”

Ds: “Ik zal, voor het moment, de vraag die ik net opperde en die je naliet te beantwoorden, laten liggen, en de moeilijkheid overwegen die je opwierp. Wat goeds kan er worden verricht door wie dan ook te dopen?”

W: “Het is een plicht ingesteld door Jezus.”

Ds: “Zo is de doop van zuigelingen. Maar opnieuw, wat goeds werd er verricht door het besnijden van zuigelingen?”

W: “Maar ons wordt bevolen ons te bekeren en te geloven, en dan te worden gedoopt. Zuigelingen kunnen zich noch bekeren, noch geloven, daarom kunnen ze niet worden gedoopt.”

Ds: “Geloof is noodzakelijk ter zaligheid. ‘Die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.’ [Markus 16:16] Kinderen kunnen niet geloven, en daarom kunnen ze niet zalig worden.”

W: “Maar die conclusie is onterecht, omdat zulke beweringen alleen van toepassing zijn op volwassenen, of aan hen die kunnen geloven.”

Ds: “Hoe weet je dat zulke passages zo beperkt mogen worden? Ik vind zulke beperkingen niet in de context.”

W: “Het is niet nodig dit te noemen. Het is volgens de aard der dingen, dat het zo beperkt moet worden. Als we zulke beweringen niet zo zouden verstaan, zou het volgen dat alle zuigelingen die jong overlijden, verloren zouden gaan. Gelooft u niet dat zij zalig zijn?”

Ds: “Ik geloof dat zij allen zalig zijn.”

W: “Dan kunt u niet geloven dat zulke passages verwijzen naar zuigelingen.”

Ds: “Ik denk, dat je een juiste opvatting van zulke uitspraken hebt genomen. Mijn enig bezwaar is, dat je zo'n interpretatie uitsluit wanneer het je uitkomt; en wanneer het je beter uitkomt om het te ontkennen, dan ontken je het.”

W: “Hoe dat zo?”

Ds: “Wanneer van bekering of geloof gesproken wordt als een voorwaarde voor de doop, dan vind je dit een sterk argument tegen de zuigelingendoop, omdat zuigelingen niet kunnen geloven. Waarom zie je niet in dat zulke passages, die spreken van geloof als voorafgaand aan de doop, door de eigen aard van het geval, alleen van toepassing zijn op volwassenen die kunnen geloven?”

W: “Ik erken, dat uw kritiek van mijn interpretatie juist is. Deze twee soorten verzen zijn identiek en moeten identiek verklaard worden. Maar het dunkt me onredelijk de doop te bedienen aan een zuigeling die niets weet van haar doel of betekenis.”

Ds: “Ik veronderstel, dat je emoties, bij het zien van de doop van een baby, tweeslachtig zijn. deels medelijden met de licht- of bijna bijgelovigheid van de ouders, en deels voel je veroordeling om tóe te doen aan wat God heeft gegeven.”

W: “Ik belijd, dat u een goede analyse van mijn gevoelens heeft gemaakt, wanneer ik ooggetuige ben van de doop van een baby.”

Ds: “Veronderstellend dat onderdompelaars dezelfde gevoelens hebben, dan mogen ze zich gelukkig troosten, dat ze de Oudtestamentische geschriften zo weinig waarderen. Ze beschouwen deze als zo'n beetje afgedaan, en wijdden er daarom zo weinig aandacht aan.”

W: “Hoe dat?”

Ds: “Omdat ze anders zeer nerveus zouden worden bij het lezen over de besnijdenis van kleine babies van slechts acht dagen oud. Besnijdenis, zoals we hebben gezien, was identiek met de doop in haar doel en betekenis. Dezelfde bezwaren kunnen worden geopperd zowel tegen de één als tegen de ander. Maar wellicht wil jij de oude Joden verexcuseren voor zulke dwaze praktijken, vanwege de donkerheid van de tijd waarin ze leefden.”

W: “Maar de besnijdenis was door God Zelf ingesteld!”

Ds: “Precies. En ik wens, dat je de moeite zou nemen om te zien, of niet alle bezwaren die je aanvoert tegen de kinderdoop met evenveel kracht ook niet kunnen worden toegepast op de besnijdenis van zuigelingen. Veel domme bezwaren worden aangevoerd tegen de zuigelingendoop. Door sommigen wordt het behandeld met spot; en ze noemen het verachtelijk ‘baby sprenkelen.’ Maar omdat tegen de besnijdenis dezelfde bezwaren ten laste gelegd kan worden, is deze belachelijkmaking natuurlijk gericht tegen God Zelf.”

W: “Een bezwaar, dat ik heb horen aanvoeren tegen de kinderdoop, en ik denk met enige kracht, is de lichtzinnigheid van de toeschouwers. Kinderen zijn in het algemeen verlegen en bevreesd voor vreemden. Ik heb dominees gezien, wiens gewoonte het was om de baby in hun armen te nemen bij te dopen. De verlegenheid van het kind, de omstandigheden, de sensaties veroorzaakt door het water, zou, alles bij elkaar genomen, een scène produceren, grenzend aan het belachelijke. Het komt me dan ook voor, dat een plechtigheid blootgesteld aan zulke dingen, niet harmonieert met de ernst, die een daad van godsdienstoefening moet vergezellen.”

Ds: “Het spijt me, dat zulke bezwaren enig gewicht bij je vinden. Ik heb ze vaak aan horen voeren. In Doperse kranten heb ik beschrijvingen van dergelijke scènes gelezen, gegeven met veel bijzonderheden. Enkele jaren geleden zag ik in één van hun zondagsschoolbladen een plaatje, wat zou weergeven wat werkelijk gebeurde. De dominee had het kind in zijn armen, trachtte het te dopen, en het kind streefde met alle macht tegen, en de toeschouwers gaven zich over aan hartelijk gelach bij het gebeuren.
Tegen al dergelijke bezwaren, aangevoerd tegen deze plechtigheid, mag het een voldoende antwoord zijn te suggereren dat zulke scènes niet ongewoon zijn geweest tijdens de besnijdenis van babies. Om de zaak dichter bij huis te brengen, hetzelfde bezwaar mag worden aangevoerd tegen de onderdompeling van volwassenen, als een tegenwicht, tegen zulke dwaze bezwaren ingebracht tegen de kinderdoop. Ik weet niet hoeveel bespottelijke dingen ik wel niet gehoord heb in verband met onderdompeling — zaken, zó belachelijk, dat een glimlach op het gelaat van de aanschouwers te verexcuseren was.”

W: “Ik zie, dat zulke bezwaren geen gewicht zouden moeten hebben. U heeft het heel duidelijk gemaakt door uw verwijzing naar de besnijdenis. En ik stem toe, dat gelijkluidende bezwaren aangevoerd kunnen worden tegen onderdompeling. Maar met de veronderstelling, dat de wet of belofte gegeven aan Abraham, op geen enkele manier ingetrokken is, is het niet vreemd dat we geen aanduiding in het Nieuwe Testament vinden, dat het nog steeds bindend is?”

Ds: “Voordat ik dat beantwoord, laat me je een vraag stellen. Veronderstel dat het nog steeds bindend is, en op geen enkele wijze is ingetrokken, hoe precies zou een verklaring of vermelding van dit feit er uit zien?”

W: “Ik zou verwachten een vermelding te vinden, die deze voortgaande verplichting bevestigde, of veronderstelde.”

Ds: “En dat is nu juist wat we vinden in het Nieuwe Testament. Op de dag van Pinksteren, toen de menigte vroeg, ‘Wat zullen wij doen mannen broeders?’ Petrus, na hen geantwoord te hebben dat zij zich moesten bekeren en gedoopt worden, zei: ‘Want u komt de belofte toe, en uw kinderen.’ [Handelingen 2:39] Petrus adresseerde de Joden — hen die bekend waren met het feit dat kinderen ingesloten waren in het verbond. Hoe begrepen zij zijn antwoord? ”

W: “Ik zou een interpretatie over deze uitdrukking kunnen opperen, om daarmee haar kracht als argument ten gunste van de blijvende verplichting van die belofte aan Abraham te ontwijken.”

Ds: “Ik neem aan, dat alle anti-kinderdopers dit doen. Maar dat is niet de vraag. Hoe zouden zij, die leefden onder een dispensatie, waarin kinderen in het verbond besloten waren, en een recht tot het zegel van het verbond hadden, hoe zouden dézen het verstaan hebben?”

W: “Ik veronderstel dat zij het verstonden, dat de belofte nog steeds de kinderen omvatte.”

Ds: “Zij konden er geen andere interpretatie aan geven. Noch iemand anders, als het enige doel is, om de waarheid vast te stellen.”

W: “Zijn er nog meer van zulke verwijzingen?”

Ds: “Lees alsjeblieft 1 Korinthe 7:14.”

W: “‘Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.’ Ik herinner me een zeer bevredigende uitleg gehoord te hebben, waarmee het zou blijken dat er hier geen verwijzing is naar de kinderdoop.”

Ds: “Wat wordt hier bedoeld?”

W: “Heilig wordt hier gebruikt in de betekenis van erkend, wettig.”

Ds: “Nu, veronderstel dat beide ouders ongelovigen waren, wat zou de conditie van hun kinderen zijn?”

W: “Ik zie het. Het zou dan volgen dat hun kinderen niet wettig zouden zijn. Ik weet niet wat hier bedoeld wordt.”

Ds: “De betekenis is zeer helder. Het betekent, dat in de genoemde gevallen het kind ceremonieel onrein zou zijn; dat is, zonder aanspraak op het zegel van het verbond. Dit hoefde de Korinthiërs niet uitgelegd te worden. Het is zeer eenvoudig voor iedereen, die het wil verstaan. Het is één van die passages die veronderstelt dat kinderen niet uit het verbond uitgesloten zijn geworden.”

W: “Is het niet vreemd dan, dat onder de vastgelegde gevallen van de doop, geen vermelding wordt gemaakt van de doop van kinderen?”

Ds: “Je moet je herinneren dat, toen we de wijze van dopen behandelden, je slechts een paar gevallen van de bediening van de plechtigheid aan volwassenen vond. Veronderstel dat één van onze zendelingen in de kerk een heidense man en vrouw zou ontvangen, en wanneer hij hen doopte, ook hun kinderen zou dopen, sommigen van hen te jong om voor zichzelf te handelen, hoe zou hij een verslag van zo'n doop kunnen geven?”

W: “Hij zou kunnen vermelden dat hij de man, zijn vrouw, en hun kinderen gedoopt had.”

Ds: “Wil je Handelingen 16:15 lezen?”

W: “‘En als zij gedoopt was, en haar huis.’”

Ds: “En ook Handelingen 16:33.”

W: “‘En hij nam hen tot zich in dezelve ure des nachts, en wies hen van de striemen; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen.’”

Ds: “En ook 1 Korinthe 1:16.”

W: “‘Doch ik heb ook het huisgezin van Stefanus gedoopt; voorts weet ik niet, of ik iemand anders gedoopt heb. ’
Het verslag van de doop van deze huisgezinnen schijnt inderdaad opmerkelijk. Maar zij mogen alleen hen, die voor zich zelf konden handelen, hebben bevat. In het geval van de gevangenbewaarder wordt er vermeld: ‘En zij spraken tot hem het woord des Heeren, en tot allen, die in zijn huis waren.’ [Handelingen 16:32] Dat impliceert, dat zijn gezin bestond uit hen, die konden begrijpen wat er gezegd werd.”

Ds: “Sluit dat zuigelingen uit?”

W: “Dat zou, als de apostelen spraken tot diegenen, die konden begrijpen wat er werd gesproken.”

Ds: “Houdt dit iets meer in, dan dat de apostelen spraken tot allen in zijn huis, die tot begrip instaat waren? Je moet je herinneren, dat we over deze vraag spraken toen we de tekst behandelden: ‘Die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.’ Met de veronderstelling, dat er enkelen in zijn gezin in staat van begrip waren, en sommigen die dit niet waren, waarom zou het onjuist zijn om de woorden te gebruiken, die je citeerde?”

W: “Ik veronderstel, dat het toegestaan zou zijn met het principe, dat we woorden niet op zuigelingen van toepassing moeten beschouwen, welke, door de aard van het geval, niet op hen toepasselijk kunnen zijn.”

Ds: “Als een vraag van waarschijnlijkheden, moeten we niet concluderen, dat er zuigelingen waren in sommige van deze gezinnen?”

W: “Ik geef toe, dat dit niet onwaarschijnlijk is.”

Ds: “Als we onze vraag dan zo hebben behandeld, staat het er nu zo mee: we hebben je een uitdrukkelijk bevel aangewezen, een ‘Alzo zegt de Heere,’ wat kinderen een plaats in het verbond geeft, en vereist, dat het zegel van het verbond aan hen wordt toegepast. We hebben aangetoond, dat het verbond dat met Abraham gemaakt werd, het genadeverbond was. We hebben de positie ingenomen, dat de wet, als zo ingesteld, niet vervuld is; dit niet kón, gegeven haar aard; en verder, dat het nooit herroepen is geworden. Niets minder dan een ‘Alzo zegt de Heere,’ zou bevredigend bewijs zijn dat deze herroepen is geworden. Maar niet alleen is het waar dat zulk bewijs niet kan worden aangevoerd, maar zelfs dat geen passage kan worden aangewezen, waaruit ook maar enige gevolgtrekking gemaakt kan worden, dat het ooit is herroepen. Integendeel, we hebben aangetoond, dat de Schriften van het Nieuwe Testament zeer afdoende bewijs vermelden, dat het werd verondersteld, vanzelfsprekend werd gevonden, dat de Wet nog steeds van kracht was. En verder nog, hebben we je verwezen naar de doop van verscheidene gezinnen, welke, in verbinding genomen met alle overige feiten, eigenlijk zekerheid verschaffen, dat de doop, het zegel van het verbond onder de Nieuwtestamentische bedeling, werd toegepast aan de zuigelingen van gelovige ouders. Wat meer kan je verlangen als bewijs?”

W: “U heeft dit onderwerp in een geheel nieuw licht geplaatst. Ik moet erkennen, dat het onweerlegbaar schijnt. Het ‘uitdrukkelijke bevel’ en het ‘Alzo zegt de Heere’ welke ik vereiste, heeft u verschaft. Ik zie nu, waarom u er op stond mij beide zijden van het citaat uit Openbaringen te geven. Ik zie nu, dat de ontkenning van de kinderdoop, en dus de weigering om het te ontvangen als een goddelijk bevel, is weg te nemen van wat God ons gegeven heeft om na te volgen. Gezien in dit licht, zijn ouders zeker schuldig aan een grote overtreding in het negeren om te voldoen aan dit goddelijk gebod. Ik kan ook zien, hoe kerkenraden schuldig zijn om zwijgend voorbij te gaan aan zulk een verzuim aan de kant van ouders.”

Ds: “Ik was zeker, dat je niet kon falen de waarheid te zien, wanneer voorgesteld. Zoals ik tevoren heb gezegd, de onschriftuurlijke notie dat onderdompeling dopen is, staat als hét grote obstakel in de weg van al Gods kinderen om de waarheid, wat betreft dit onderwerp, te zien. Deze twee zaken zijn zo onverenigbaar, dat of de één of de ánder moet worden opgegeven.”