Vijfde avond: voorbeelden van dopen in de Schrift

Vijfde avond: voorbeelden van dopen in de Schrift

De doop van Jezus door Johannes de Doper — De betekenis van ‘want aldus betaamt Mij alle gerechtigheid te vervullen— — De doop van de drieduizend op één middag — De wijze van dopen van Johannes de Doper.

W: “Ik heb de moeite genomen om de verslagen te lezen van de bediening van diverse gevallen, en ik denk dat ze net zo helder en definitief zijn als ik nu een verslag van onderdompeling zou geven zoals bij een van onze doopdiensten wordt gepraktiseerd. Uw tijd zal verloren gaan met te pogen om mij van het tegenovergestelde te overtuigen. Als woorden te vertrouwen zijn, kan ik niet nalaten te denken, dan moeten we geloven dat Jezus werd ondergedompeld door Johannes de Doper in de Jordaan; en de kamerling werd ondergedompeld door Filippus.”

Dominee: “En dat zijn alle voorbeelden of gevallen van de bediening van de doop die het Nieuwe Testament vermeldt?”

W: “Dat zijn de gevallen die ik onderzocht heb, en dat zijn er genoeg.”

Ds: “Voordat we beginnen met het behandelen van de gevallen waar de doop bediend wordt, laten we eerst een duidelijke afspraak maken over de methode van onderzoek.”

W: “Wilt u alstublieft uitleggen wat u bedoelt?”

Ds: “Ik bedoel dat we nu deze gevallen willen onderzoeken om te zien wat voor licht ze werpen over de vraag van de manier van dopen.”

W: “Dat had ik ook begrepen.”

Ds: “Het bewijs wat we zodoende verzamelen, wordt genoemd het waarschijnlijke of het indirecte bewijs. Door de vastgelegde gevallen op deze manier te onderzoeken, zal het nodig zijn om elk ander soort van bewijs buiten te sluiten. Ik bedoel dat het voor ons beiden noodzakelijk zal zijn om in onze argumentatie te erkennen dat het bewijs van de betekenis van een woord en de betekenis van de plechtigheid aan beide zijden gelijk is. In andere woorden, we moeten veronderstellen dat we geen enkel bewijs hebben aangaande de manier waarop, behalve dat wat afgeleid kan worden uit de per geval vermelde omstandigheden en feiten.”

W: “Inderdaad is dat de enig eerlijke manier om zo'n onderzoek te ondernemen.”

Ds: “Dan zijn we klaar om te beginnen. Het was mijn bedoeling om het onderwerp iets anders te introduceren; maar omdat je zo vol bent van de gevallen die je noemde, zal het misschien goed zijn deze meteen maar te overwegen.”

Ds: “Alstublieft, en als het geen verschil maakt, zou ik graag hebben dat u begint met de onderdompeling van Jezus in de Jordaan door Johannes.”

Ds: “Het is wellicht beter te zeggen de doop van Jezus in de Jordaan.”

W: “Zoals u wilt, voor mij is dit hetzelfde.”

Ds: “Mag ik je vragen waarom Johannes doopte, en wat de natuur of doel van zijn doop was?”

W: “Johannes doopte omdat God hem gezonden had om te dopen, zoals Johannes zelf zegt. Wat betreft het doel van zijn doop, zei hij: ‘Ik doop u met water tot bekering.’ [Mattheüs 3:11]”

Ds: “En wat wordt er bedoeld met ‘tot bekering’?”

W: “Ik veronderstel dat de betekenis is dat de doop toont dat zij zondig waren, afwassing nodig hadden, en zich zouden bekeren van hun zonden.”

Ds: “En hoe zit dat nu met Jezus?”

W: “in Zijn geval was dat uiteraard anders. Hij zelf zegt ons waarom Hij gedoopt werd, en het doel daarvan: ‘want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen.’ [Mattheüs 3:15]”

Ds: “En wat bedoelt hij met ‘gerechtigheid’.”

W: “Ik denk dat ik in staat ben die vraag te beantwoorden, omdat ik juist de eerste vijf hoofdstukken van Romeinen heb bestudeerd, waar het woord vaak voorkomt. Dora en ik waren hierin zeer geïnteresseerd. Ik had de gelegenheid dit woord in het bijzonder te bestuderen. Het is een rechtskundig begrip, en onderscheiden van heiligheid, omdat het laatste te maken heeft met innerlijke reinheid, en het eerste refereert naar onze relatie met de wet, doen wat de wet zegt.”

Ds: “Ik bewonder je uitlegkunde. Ik zie niet hoe je antwoord verbeterd kan worden. Het schijnt dan dat er een wet was die het noodzakelijk maakte dat Christus gedoopt werd.”

W: “Dat schijnt zo te zijn, gegeven wat er hier gezegd wordt; maar ik heb dit nooit in detail bestudeerd, en ik ben niet erg vertrouwd met het Oude Testament.”

Ds: “De doop van Jezus is interessant en belangrijk om andere redenen, verschillend van die welke wij nu bestuderen. Omdat sommige van deze feiten noodzakelijk zijn om dit goed te verstaan zal ik ze opnoemen: Jezus is, met nadruk, onze Grote Hogepriester. Hij is de enige werkelijke priester die ooit in deze wereld was. Aärons priesterschap was een type van het Zijne, zo dat Aäron en zijn nakomelingen typische priesters genoemd mogen worden, en Christus de wérkelijke priester. In het priesterschap van Aäron behoorden allen tot de stam van Levi, en waren nakomelingen van Aäron. Maar Jezus behoorde tot een andere stam, ‘Want Hij', zegt Paulus, ‘op Wien deze dingen gezegd worden, behoort tot een anderen stam, van welken niemand zich tot het altaar begeven heeft. Want het is openbaar, dat onze Heere uit Juda gesproten is; op welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap,’ Hebreeën 7:13-14. In vers twaalf zegt hij, ‘Hebreeën 7:12.’ Nu, toen het priesterschap van Aäron eerst ingesteld werd, werd de stam waartoe het behoorde, op formele wijze, gewijd, apartgezet tot deze hoge roeping. Of, in de navolgende eeuwen, íedere priester zodanig apart werd gezet, wanneer hij het priesterlijk ambt op zich nam, lijkt niet zo te zijn. Maar toen zo'n grote verandering optrad als waarvan Paulus spreekt, een verandering van een andere stam waarvan Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap, moest de wet van wijding worden gevolgd; en het was naar deze wet dat Jezus verwees in de woorden door hem gebruikt.”

W: “Uw uitleg is interessant en leerzaam, en ik begrijp nu helder dat het naar zo'n wet was dat Hij verwees, toen hij zei: ‘want aldus betaamt Mij alle gerechtigheid te vervullen.’”

Ds: “Als de methode of wijze van wijding bij die eerste keer kon worden vastgesteld, dan zou dit licht werpen op de tweede, namelijk de wijding van Jezus, Zijn voldoen aan de wet, en daarmee vervullend alle gerechtigheid.”

W: “Ik wenste wel, dat dit detail vermeld zou zijn geweest. Het zou licht hierop hebben geworpen, en wellicht deze vraag, die zoveel twist in Gods kerk veroorzaakt heeft, voorgoed hebben beantwoord.”

Ds: “Dat is een goede wens; en ik ben blij dat ik je kan meedelen dat de wijze van wijding zorgvuldig bewaard is gebleven in de Heilige Schrift. Wil je alsjeblieft Numeri 8:5-8 opzoeken en lezen?”

W: “‘En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: Neem de Levieten uit het midden van de kinderen Israels, en reinig hen. En aldus zult gij hun doen, om hen te reinigen: spreng op hen water der ontzondiging.’”

Ds: “Dat is de wet waarvan Christus heeft gezegd, dat Hij die moest gehoorzamen om alle gerechtigheid te vervullen.”

W: “Is het zeker dat Hij naar deze wet verwees?”

Ds: “Het is ZEKER, volgens Zijn eigen woorden, dat er een wet was waaraan hij moest gehoorzamen.
Het is ook ZEKER, dat bij het gehoorzamen aan deze wet water was betrokken.
Het is tevens ZEKER, dat Hij voelde dat Hij moest voldoen aan deze wet, omdat hij stond te beginnen aan zijn priesterlijk werk, niet als een nakomeling van Aron, of van de stam van Levi, maar als een lid van een andere stam — Juda.
Het is ook ZEKER, dat de net aangehaalde wet nu juist bedoeld was voor het doel, waarvoor Jezus wenste gedoopt te worden.
Het is ook ZEKER, dat als dit niet de wet is waarnaar verwezen wordt, dat dan zo'n wet niet bestond.
Het is ook ZEKER, dat als zo'n wet niet was vastgelegd, Jezus onjuist zou geweest zijn om te zeggen dat het noodzakelijk was voor Hem om te worden gedoopt om aan de wet te voldoen.
En het zevende wat ZEKER is, is dat Hij naar deze wet verwees.”

Willem luisterde bijzonder aandachtig naar de dominee toen deze, weloverwogen, deze zekerheden opsomde.

Hij zweeg en dacht voor enige tijd na. Tenslotte zei hij:

W: “Ik stem toe, dat uw redenen het zeker schijnen te maken dat de wet, die ik uit Numeri voorlas, dezelfde is waarnaar Jezus verwees in Zijn woorden, gesproken tot Johannes. Maar er is een moeilijkheid die mij in de weg staat om te geloven dat dit de wet is.”

Ds: “En wat is dat?”

W: “Het evangelie vermeldt dat Jezus ondergedompeld werd.”

Ds: “Dat is een veronderstelling. Dit wordt niet zo gezegd.”

W: “In het eerste hoofdstuk van Markus staat ‘Markus 1:9-10.’”

Ds: “Maar waar lees jij onderdompeling?”

W: “Er staat dat hij werd gedoopt ‘in de Jordaan’ en dat ‘Hij uit het water opklom.’”

Ds: “Staat er dat Johannes hem helemaal in het water nam of onder water?”

W: “Nee, maar Jezus ging in het water en klom er uit op.”

Ds: “En deed Johannes niet hetzelfde?”

W: “Dat klopt.”

Ds: “En werd hij daarmee ook niet ondergedompeld?”

W: “Nee, hij ging niet het water in om ondergedompeld te worden.”

Ds: “Maar het enige bewijs dat je aanvoert dat Jezus was ondergedompeld, gegeven het indirecte bewijsmateriaal, is, dat hij alleen deed wat Johannes deed.”

W: “Als Johannes hem niet onderdompelde, zou ik niet weten waarom hij Hem in het water nam.”

Ds: “Om Hem te dopen.”

W: “Maar het feit dat hij in het water ging, toont aan dat hij ondergedompeld werd.”

Ds: “Moet iedereen die in het water gaat, onder water gaan? Ik heb vele mensen op dezelfde tijd in het water zien gaan, om te baden of te wassen of om zich te reinigen, en minder dan een vierde gaat onder water, of dompelt zichzelf onder. Het is al lang mijn gewoonte om in het water te gaan om te baden of te wassen; maar slechts als kleine jongen dompelde ik mijzelf onder, en dan niet als een manier om me schoon te maken, maar als vermaak. Voor baden prefereer ik ondiep water, een stromend riviertje, ook al is het slechts een tiental centimeters diep.”

W: “Maar als ze in het water gingen, dan werden ze gedeeltelijk ondergedompeld.”

Ds: “Dat klopt, maar is dat, hoe jij onderdompeling hebt gedefinieerd?”

W: “Nee, maar in het bedienen van een plechtigheid zie ik niet, waarom ze in het water zouden gaan, tenzij ze zouden onderdompelen.”

Ds: “En ik zie niet in, waarom ze zouden onderdompelen als ze in het water gingen.”

W: “Maar waarom gingen ze dan het water in?”

Ds: “Niet, zeer zeker, voor een letterlijke afwassen; (en zelfs als dat het doel zou zijn geweest, had onderdompeling daarop niet gevolgd te hoeven hebben; en als het was gebeurd, zou het toevallig gebeurd zijn geweest); maar om op deze manier water te gebruiken om daarmee reiniging voor te stellen. Leg nu alle vooraf opgevatte ideeën van onderdompeling aan de kant, is het nu echt vanzelfsprekend dat Jezus werd ondergedompeld?”

W: “Ik heb dit altijd vanzelfsprekend gevonden. Volgens uw eigen zeggen is het doel om reiniging te representeren; en dit wordt zeker gedaan door onderdompeling, dat is, het stelt algehele reiniging voor.”

Ds: “Ik vrees, dat ook dit vanzelfsprekend wordt gevonden.”

W: “Ik volg u niet. Alle vooropgevatte meningen terzijde leggend, wilt u niet toegeven dat onderdompeling algehele reiniging beter voorstelt dan eenvoudigweg het toepassen van een beetje water?”

Ds: “Dit is een goede vraag, maar ik laat God zelf en Jezus dit beantwoorden. Mag ik je vragen, was het niet Gods bedoeling, in de wijding van de Levieten, een ordinantie te geven die algehele reiniging zou representeren? Maar voor dat doel was God vergenoegd dat een kleine hoeveelheid water op hen zou worden gesprenkeld. Vele dergelijke voorbeelden kunnen worden gegeven uit de reinigingen in het Oude Testament, of, zoals Paulus in de Hebreeënbrief ze noemt: dopingen. Maar in verder antwoord op je vraag verwijs ik je naar wat Jezus zegt in Johannes 13:8-10.”

W: “Dit staat me niet direct voor de geest, kunt u het citeren?”

Ds: “Na de instelling van het Avondmaal, in de nacht dat hij verraden werd, nam Jezus een linnen doek en omgordde zich. Daarna goot Hij water in het bekken en begon de voeten van de discipelen te wassen. Toen hij tot Petrus kwam, weigerde Petrus zich de voeten te laten wassen. Maar Jezus zei: ‘Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij.’ Petrus zei daarop: ‘Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd. .’ Maar het antwoord van Jezus was: ‘Die gewassen is, heeft niet van node, dan de voeten te wassen, MAAR IS GEHEEL REIN.’ Beantwoordt dit je vraag?”

W: “Het dunkt me dat dit voldoende zou moeten zijn. Maar waarom gingen ze dan naar de rivier, waar nu juist zoveel water was, als ze niet onderdompelden?”

Ds: “Als je de feiten beschouwt, dan zou het juist vreemd zijn als ze níet naar zulke plaatsen zouden zijn gegaan.”

W: “Hoe dat zo?”

Ds: “De historie vertelt ons dat grote menigten naar Johannes kwamen, en door hem gedoopt werden. Ze beschouwden hem als de voorloper van de lang beloofde en nu verwachte Messias: ‘Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea, en het gehele land rondom de Jordaan; En werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hun zonden.’ [Mattheüs 3:5-6] Omdat Johannes zulke menigten verwachtte bij zijn bediening en bij zijn dopen —en omdat de aard van zijn zending en de profetieën van het Oude Testament het vereisten om in de wildernis te gaan— naar welke plaats zou hij moeten gaan om water te vinden, niet alleen voor het dopen, maar ook voor de behoeften van zo'n menigte en lastdieren?”

W: “Ik veronderstel, dat u niet denkt dat Johannes ook maar één van hen die tot hem kwamen, onderdompelde?”

Ds: “Niet alleen neem ik aan dat hij dit niet heeft gedaan, maar dat hij dit ook niet gedaan zou hebben, zelfs als iemand hem dit verzocht had. Hij zou in gebreke zijn gebleven om aan het grote oogmerk van zijn doop te voldoen. Hij zei namelijk: ‘Mattheüs 3:11.’ Hij beschouwde deze doop als typisch van dat door de Geest: en de Geest daalde neder op mensen; ze werden er niet ingedompeld.”

W: “We onderzoeken de gevallen van de bediening van deze plechtigheid in het licht van het indirecte bewijsmateriaal; wat is er —van dit soort— dat u een volmacht geeft om te ontkennen dat deze bediening door onderdompeling geschiedde?”

Ds: “Als ik terechtstond met indirect bewijs slechts half zo goed, dan verwachtte ik te worden opgehangen. Johannes' bediening duurde ongeveer zes maanden. Uit de al aangehaalde passage, waarin we lezen over de menigten die tot hem kwamen en door hem gedoopt werden, kunnen we een voorzichtige schatting maken van het aantal dopelingen. We komen dan uit op ongeveer twee- tot driehonderdduizend, gemiddeld zo'n duizend tot vijftienhonderd per dag.”

W: “Maar hoe kon hij er zoveel dopen?”

Ds: “In het geheel niet als de plechtigheid door onderdompeling was; maar erg gemakkelijk zoals hij deze bediende.”

W: “En hoe was dat?”

Ds: “Deze geschiedenis verhaalt ons dat niet, maar we zijn op veilige grond als we concluderen, dat het geschiedde zoals het dopen in de Oudtestamentische bediening. Hebreeën 9:19 zal ons helpen om deze vraag te beantwoorden. Wil je dat alsjeblieft lezen?”

W: “‘Want als al de geboden, naar de wet van Mozes, tot al het volk uitgesproken waren, nam hij het bloed der kalveren en bokken, met water, en purperen wol, en hysop, besprengde beide het boek zelf, en al het volk.’”

Ds: “Uit de juist gelezen passage, en uit vele overeenkomende in het Oude Testament, is het waarschijnlijk dat Johannes doopte met behulp van een tak van de hysop, een struik die vaak voor dit doel gebruikt werd in vroeger dagen, en hiervoor bijzonder geschikt. Met zulke methode kon hij vele duizenden in een dag dopen, zonder buitengewone inspanning.”

W: “Dan veronderstel ik dat u denkt, dat de drieduizend op die dag ook zo gedoopt werden in Jeruzalem.”

Ds: “En op precies dezelfde manier. De omstandigheden in dit geval waren wat verschillend. Er was geen rivier in of bij Jeruzalem. De grote massa van de Joden, en hun leiders, waren allemaal vijanden van de Christenen, en als de plechtigheid voltrokken was geweest door onderdompeling, dan zouden er twee obstakels in de weg hebben gestaan:
Ten eerste, het vinden van een plaats voor zulk een massale onderdompeling.
Ten tweede, toelating om de plechtigheid op die manier uit te voeren, als ze een plaats hadden kunnen vinden.
Beide moeilijkheden zijn fataal voor de opvatting dat de doop door onderdompeling heeft plaats gevonden. Het is al moeilijk om een plaats in deze wereld te vinden, waar direct, zonder zoeken en voorbereiding, zo veel onderdompelingen plaats kunnen hebben, zelfs al beschouw je die plaatsen waar een rivier doorloopt of waar een rivier dicht bij is. Het was 's ochtends negen uur toen Petrus zijn preek begon. Hoe lang hij preekte wordt ons niet meegedeeld. Slechts een deel van de preek is ons bekend. In Handelingen 2:40 wordt gezegd: ‘En met veel meer andere woorden betuigde hij, en vermaande hen, zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht!’ Het gehele verslag van de doop wordt gegeven in Handelingen 2:41: ‘Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drie duizend zielen.’ Dit zou een miraculeuze wijze van het uitvoeren van een werk van zulk een omvang als de onderdompeling van een menigte in zulk een plaats als Jeruzalem zijn, en dan ook nog in zo'n korte tijd. Het verslag komt geheel overeen met hoe in het Oude Testament de plechtigheid werd bediend. Volgens de methode genoemd in Hebreeën 9:19 zou twee uur genoeg zijn om voor water te zorgen en om dit aantal door de apostel te laten dopen.”

W: “Ik belijd, dat de onderdompeling van deze drie duizend in één dag me soms moeite heeft gekost. Maar ik heb gelezen dat er berekeningen zijn die aantonen dat het mogelijk is.”

Ds: “Heb je dit ooit zelf eens proberen te berekenen?”

Ds: “Nee dominee, nooit.”

Ds: “Wil je een poging wagen? Ik heb erg benieuwd.”

W: “Wel, gegeven de bijzonderheden in dit verslag, denk ik dat ze er ongeveer vijf uur voor hadden.”

Ds: “Een goede schatting, maar laten we ze zes uur nemen.”

W: “Er waren twaalf apostelen, ieder heeft zes uur de tijd, dus dat geeft ons tweeënzeventig uur in totaal. Dus dat betekent dat elke apostel ongeveer tweeënveertig per uur moet dopen, dus negentig seconden voor iedere onderdompeling.”

Ds: “Dit veronderstelt, dat er water beschikbaar was, en dat alles gereed was, en dat er geen vertraging optrad. Hoe aannemelijk vind je dit?”

W: “Het dunkt me dat drie minuten per onderdompeling al erg vlot is om dit met enige waardigheid te doen. Maar dan zou het meer dan twaalf uur hebben geduurd. Ik weet dus niet hoe zulke berekeningen gemaakt zijn.”

Ds: “Laten we onze regel op dit geval toepassen, en, oordelend gegeven het indirect bewijsmateriaal, naar welke kant valt de wijzer uit?”

W: “Om de betekenis van het woord maar niet te noemen, noch de betekenis van de plechtigheid, moet ik toegeven dat de theorie van onderdompeling zeer weinig ondersteuning vindt in het indirecte bewijsmateriaal met deze doop van drieduizend op een dag.”

Ds: “Dit voorbeeld van de drieduizend was een omleiding. Ik weet niet meer hoe we daar terecht zijn geraakt. We waren de doop van Jezus en de menigten die tot Johannes kwamen aan het behandelen. Om daar naar terug te keren, en de regel van het indirecte bewijs toe te passen, hoe staat het met dit voorbeeld?”

W: “Als ik moest toegeven dat er zoveel werden gedoopt als u zegt, ja, dan is het absoluut zeker dat ze niet werden ondergedompeld. Maar ik geef niet toe dat het er zoveel waren.”

Ds: “Oké, ik denk dat tweehonderdduizend een eerlijke schatting zijn. Zullen we dat halvéren?”

W: “Dat zijn er nog steeds te veel. Ik denk dat een vijfde daarvan een meer reëel aantal is.”

Ds: “Dat geeft ons dan veertigduizend mensen. Maar laten we dit nog eens door vier delen, dan komen we op tienduizend uit. Johannes' bediening duurde ongeveer 6 maanden. Laten we aannemen dat hij vier dagen per week doopte. Dat geeft ons honderd dagen, en daarmee honderd onderdompelingen per dag. Als we drie minuten per onderdompeling aannemen, dan vereist dit dat hij vijf uur per dag in het water stond. Hoe aannemelijk is dit?”

W: “Ik weet absoluut niet wat ik hierop kan zeggen.”

Ds: “Denk je, dat vlees en bloed zulk een arbeid kan verdragen?”

W: “Het zou je volledig uitputten.”

Ds: “Het is bijna geheel zeker dat geen mens zulke arbeid voor een halve maand kon volhouden. Het is onzeker of hij dit voor vier dagen kon verdragen, en als we een eerlijke schatting maken, dan zien de we dwingende kracht van het indirecte bewijs. Maar om terug te keren tot het geval van Jezus, wat zullen we als uitslag vastleggen?”

W: “Ik heb geen idee. Dat was één van mijn sterkste passages. Als we beslissen volgens de regel die we aangenomen hebben en het idee van een begrafenis terzijde leggen, net als de betekenis van het woord, en alleen naar de omstandigheden beslissen, en dan ook in aanmerking nemen de wet waaraan Hij moest voldoen; dan schijnt dit geval lastig voor mij te zijn. Ik belijd, dat er maar weinig indirect bewijs in de feiten is, die op onderdompeling wijzen.”

Ds: “Ik dacht dat we in één avond wel de gevallen van de bediening van de doop konden behandelen. Maar ik zie dat dat niet lukt. Mediteer over wat we al behandeld hebben, en als het je past, kom dan morgenavond terug.”

nner me dat sommigen van mijn Doperse vrienden aandrongen dat er geen verschil was, en zelfs dat het eerste sterker is dan het laatste, omdat het de stam is van de laatste.”

Dominee: “Dit geeft maar aan, waartoe mensen hun toevlucht nemen om hun doel te bereiken. Hetzelfde woord komt voor in Openbaringen, en wordt veelvuldig vertaald met indompelen. Wanneer het in zulk verband gebruikt wordt, voldoet het aan hun doel. Als het woord baptidzo onderdompelen betekent, zo veel te meer zou de stam een zelfde daad betekenen. Als kon worden aangetoond dat bapto indompelen of onderdompelen betekent, en niets anders, zou een tegenstander van onderdompeling, met een schijn van redelijkheid, protesteren tegen de conclusie dat baptidzo, een afgeleide, dezelfde intensieve betekenis zou hebben. Afgeleiden worden in een minder intensieve en beperktere betekenis gebruikt, maar in deze woorden willen die orde omdraaien.”

W: “Dat is zoals ik het begreep. Maar ik heb hier niet veel aandacht aan besteed, omdat het niets zou helpen met de andere passages die u citeerde. Als u wilt, dan kunnen we nu over gaan tot de symbolische betekenis van de doop, zoals u zei dat dit onze aandacht zou hebben vanavond. Hierin voel ik me meer thuis, en ik ben er zeker van dat ik gewapend ben tegen welk argument dan ook, wat u kunt opperen.”

Ds: “Ik ben blij dat je je thuis voelt in de overweging van dit onderwerp, maar ik weet eigenlijk niet of ik je moet prijzen voor je laatste opmerking, omdat het in schijnt te houden ...”

W: “Wat ik bedoel is dat ik zulk een autoriteit in het Woord van God heb over de vraag van de betekenis van de doop, dat niets dat iemand naar voren kan brengen, enige invloed kan hebben op mijn opvattingen.”

Ds: “Misschien is het 't beste als ik een definitie van je opvattingen krijg — wat denk jij, dat deze plechtigheid symboliseert?”

W: “Ik kan dit kort maken. Ik beschouw de doop als een herdenking van de begrafenis en de opwekking van Jezus. Bijna iedere instelling van God heeft dit karakter. De besnijdenis is, meen ik, een uitzondering. Ze zijn gegeven om een bijzondere gebeurtenis te herdenken die zich door Goddelijke tussenkomst ten gunste van Zijn volk heeft voorgedaan.... Zo is het Avondmaal des Heeren een herdenking van de dood van onze Heere Jezus Christus. En zouden we geen plechtigheid hebben om Zijn begrafenis en opstanding te herdenken? Dit hebben we niet, tenzij de doop die plechtigheid is. Het wil er bij mij niet in, dat God zo zorgvuldig zou zijn in het geven van een herdenking van die andere gebeurtenissen, en dan in gebreke zou blijven om enige voorziening híervoor te treffen. Het mag gezegd worden dat, vergeleken met dit, de rest onbelangrijk is. De opstanding van Christus is de meest bijzondere gebeurtenis die ooit is geschied. Het is het fundament van de Christelijke religie. Het is het fundament van al onze hoop. Verwijder het, en het gehele bouwwerk van het Christendom vervalt tot een ruïne. Een feit dan, zo groot, van zulk een omvang en belang, kan niet worden toegelaten om zonder herdenking te gaan. En kan niet het oog des geloofs, dat het gebroken lichaam van Jezus ziet in het gebroken brood; dat het warme bloed vloeiend uit de doorstoken zijde ziet in het stromen van de wijn, zien de begraven Zaligmaker in de onderdompeling van één, der zonde gestorven; kan het niet Hem zien, herrezen in het ópkomen dat volgt?”

Ds: “Het is overduidelijk dat je je thuis voelt bij dit onderwerp, en dat je het zorgvuldige aandacht hebt gegeven; en van je nadruk het is niet minder duidelijk dan dat je de waarheid voelt van wat je verzekert. Deze uitgebreide en heldere uiteenzetting van je opvatting heeft me enigszins van gedachten doen veranderen over de volgorde hoe we dit onderwerp zullen overwegen. Ik ben het eens met veel van wat je zegt; maar mag ik vragen: wat had de begrafenis van Jezus te doen met Zijn groot werk voor ons?”

W: “Ik begrijp eigenlijk niet wat u met deze vraag bedoelt. U lijkt te impliceren dat dit niets van doen had met Zijn werk als Zaligmaker. Bedoelt u dát?”

Ds: “Ja, inderdaad. Ik begrijp niet welk doel het dient in Zijn middelaarswerk. Sta me toe je te vragen wat de aard van Zijn werk geweest zou zijn, als, gestorven zijnde zoals Hij deed, op vrijdag om ongeveer het negende uur (3 uur 's middags), Zijn lichaam op het kruis gelaten was tot zondagochtend, en dat Hij dan naar het leven was teruggekeerd, en afgekomen was van het kruis.”

W: “Begraven is een bewijs van dood. Het toont aan dat de Zaligmaker werkelijk gestorven was.”

Ds: “Denk je dat Zijn begrafenis noodzakelijk was om dat te bewijzen?”

W: “Wel, nee; ik kan niet zeggen dat dit zo is.”

Ds: “Wil je dan de vraag beantwoorden die ik heb gesteld?”

W: “Ik kan niet zien dat het afgedaan zou hebben van de waarde van Zijn werk. Maar Zijn begrafenis was nauw betrokken met Zijn opstanding, en dat had zeker veel te doen met Zijn werk.”

Ds: “Bedoel je dat het een noodzakelijk deel van Zijn opwekking was dat Hij uit het graf kwam?”

W: “Het was Zijn terugkomen in het leven.”

Ds: “En dit had Hij ook kunnen doen als Hij in het geheel niet begraven was geweest.”

W: “Ik heb dit onderwerp nooit in dit licht gepresenteerd gezien. Maar in ieder geval was Zijn opstanding en zeer belangrijke gebeurtenis — van evenveel belang als Zijn dood. En als al zulke grote gebeurtenissen iets moeten hebben om ze te herdenken, zou dit niet herdacht worden, als de doop niet een herdenken hiervan is.”

Ds: “Ik ben het geheel met je eens wat betreft het belang van de opstanding —Zijn opnieuw tot leven komen— niet slechts het komen uit het graf, dat was geen zaak van belang. Ik stem ook met je overeen wat betreft de wenselijkheid dat een dergelijke grote gebeurtenis als Zijn opstanding herdacht moet worden. Maar laat ons, voor een ogenblik, het onderwerp veranderen, en sta me toe je te vragen welke dag als de Sabbat van de week gehouden werd toen Christus op aarde was.”

W: “Hoewel ik niet begrijp waar u heen wilt, zal ik u toch antwoorden: Het was de zaterdag.”

Ds: “En welke dag houden we nu?”

W: “We houden nu de zondag.”

Ds: “En waarom deze verandering?”

W: “Ik zie uw punt, maar kan een antwoord niet ontwijken. De verandering werd gemaakt omdat Christus op deze dag van de doden opstond.”

Ds: “Dus, deze belangrijke gebeurtenis wordt niet onherdacht gelaten?”

W: “Nee dominee; ik had hier nog niet eerder bij stil gestaan, maar het wordt werkelijk beter herdacht dan enig ander gebeurtenis met Zijn werk verbonden.”

Ds: “Merk op, dat we tot nu toe twee feiten aan het licht gebracht hebben: 1, dat de begrafenis van Jezus niets van doen heeft gehad met Zijn werk in het redden van zondaren, 2. dat Zijn opstanding overvloedig wordt herdacht in de dag die wij als de Sabbat houden.”

W: “Maar ik ben het niet eens met de conclusie, die u heeft bereikt met betrekking tot de begrafenis van Christus. U heeft, zo het schijnt, aangetoond dat het niets van doen had met onze verlossing, en daarom niet herdacht hoeft te worden. Hoewel ik dat op dit moment niet kan aantonen, weet ik toch dat uw conclusie op een foutieve redenering berust, omdat Paulus met nadruk zegt dat ‘de doop de begrafenis van Jezus symboliseert.’”

Ds: “Ik veronderstel dat je verwijst naar Romeinen 6:2-4?”

W: “Inderdaad; en geen vers is helderder.”

Ds: “Brengen de feiten die al aan het licht gebracht zijn, niet een twijfeling teweeg over de juistheid van je interpretatie van deze passage?”

W: “Als deze opmerking niet zo duidelijk was, misschien. Maar de verwijzing is te natuurlijk en de woorden te helder om zelfs maar te dénken dat dit hier staat.”

Ds: “Wellicht zou het goed zijn voor het onderzoek van deze passage dat ik een paar vragen stel over wat hier gezegd wordt. Mag ik je vragen waar we de eerste passage ontmoeten die, naar jouw mening, schijnt mee te delen dat dopen een verwijzing is naar een begrafenis, of meer specifiek naar Christus' begrafenis?”

W: “Dit vers in Romeinen en een vergelijkbaar vers in Kolossenzen [Kolossenzen 2:11-12] zijn de énige, die dit klaar leren.”

Ds: “Is er niets in de vier evangeliën, of in Handelingen, waaruit je zo'n conclusie kunt trekken?”

W: “Bij mijn weten niet.”

Ds: “En geeft Paulus, in het zesde hoofdstuk van Romeinen, een leerstellige verhandeling over de doop? Is het uit de context duidelijk dat het zijn doel was om aan te vullen wat Christus en zijn apostelen hadden nagelaten, in die vijf boeken namelijk, over de wijze van het voltrekken van de plechtigheid van doop in de gemeente?”

W: “Ik kan niet zeggen dat hij doet. Hij verwijst er naar, omdat het dient om een zeer belangrijke waarheid te illustreren, wat het zeer wel doet, namelijk dat wij der zonde gestorven zijn.”

Ds: “Mijn vriend, sta me nu toe te vragen wat je zou denken of zeggen, als een fundamentele waarheid van onze denominatie gebaseerd was op een passage uit de Schrift, geschreven dertig of veertig jaar na Christus' hemelvaart; waar de schrijver niet de intentie had om iets over dit onderwerp te leren, maar er alleen maar zijdelings naar verwees, bij wijze van illustratie van iets, zonder direct verband met dit onderwerp; wanneer we ook nog tevergeefs de vier evangeliën en Handelingen na zouden speuren voor een volmacht voor onze bijzondere opvattingen; en wanneer, in de gehele Bijbel, behalve een gelijkluidende verwijzing, we geen passage kunnen vinden die iets dergelijks meedeelt. Wat zou je, onder zulke omstandigheden, denken of zeggen?”

W: “In zijn algemeenheid zou ik zeggen dat dit zeer aanmatigend zou zijn. Maar als zo'n verwijzing net zo duidelijk was als deze, zou ik gedwongen worden om te erkennen dat je recht hebt om zoiets te doen.”

Ds: “En veronderstel, dat de passage een uitleg toestaat die geheel verschillend is met degene die we nèt gaven?”

W: “Dan zou zo'n opvatting ongegrond zijn. Maar dit vers laat een andere uitleg niet toe.”

Ds: “Maar een respectabel deel van het Christendom zegt dat het dat doet.”

W: “Maar ze hebben het mis.”

Ds: “Ik zie dat we nog niet gereed zijn om deze passage te onderzoeken. Laten we een omweg maken om het vanuit een meer gunstige plek te onderzoeken.”

W: “Als we de waarheid maar vinden.”

Ds: “Een paar vragen: Was Christus begraven?”

W: “Zo zegt de Bijbel.”

W: “Kun je me de feiten geven met betrekking tot Zijn begrafenis?”

W: “Hij werd van het kruis afgenomen en in het nieuwe graf van Jozef van Arimathea gelegd.”

Ds: “Beschrijf alsjeblieft dit graf zo nauwkeurig als je kunt.”

W: “Het was in een rots uitgehouwen.”

Ds: “En de begrafenis, voorzover meegedeeld door de Schrift?”

W: “Zijn lichaam werd zorgvuldig in het graf gelegd en een steen werd tegen de deur gerold.”

Ds: “Zou het een wezenlijk verschil hebben uitgemaakt als ze het lichaam naar Jozefs huis hadden genomen, en daar in een kleine kamer of ruimte hadden geplaatst, en dan de deur gesloten?”

W: “Het was een graf, en werd zo genoemd.”

Ds: “Dat klopt. Maar is er een wezenlijk verschil met de situatie die we net hebben geopperd? Of als je deze vraag liever niet wilt beantwoorden, was het lichaam met de begrafenis in de aarde geplaatst, en rees het met de opstanding op uit de aarde?”

W: “Mag ik uw uitleg van deze passage horen?”

Ds: “Zometeen. Een andere vraag als ik mag. Heeft de begrafenis van Jezus enige overeenkomst met de wijze van begraven zoals wij dat heden ten dage plegen te doen?”

W: “Niet veel.”

Ds: “En veronderstel dat alles geheel in overeenstemming met onze wijze van begraven was gedaan, zou het dan gepast onderdompeling symboliseren?”

W: “Zeker.”

Ds: “Onderdompeling, dan, is het toepassen van zo'n hoeveelheid water aan een persoon, dat hij hierdoor uit het gezicht verborgen wordt.”

W: “Men is bedekt, uit het gezicht, begraven.”

Ds: “De actie dan is niets. Het indalen is niet essentieel voor onderdompeling. Het is genoeg als het element wordt geplaatst of gegoten, totdat het individu of object bedekt is.”

W: “Zo'n begrafenis zal beantwoorden aan een figuurlijke onderdompeling.”

Ds: “En toch het essentiële deel missen?”

W: “Maar het is genoeg dat Paulus zegt, dat dopen een symbool is van de begrafenis van Jezus.”

Ds: “Er is een vraag waarop ik zeer graag een eerlijk antwoord wil hebben. Namelijk: ontdoe je van alle noties van onze moderne wijze van begraven, en overweeg de eenvoudige feiten zoals de historie in het evangelie ons verhaalt met betrekking tot wat gedaan werd met het lichaam van Jezus na zijn kruisiging; dat Hij werd gelegd in een kleine ruimte gehouwen uit solide rots, en veronderstel dat wat met Zijn lichaam werd gedaan, gesymboliseerd zou moeten worden met water, zou dan de onderdompeling van iemand in het water dit beter symboliseren dan het besprenkelen met water?”

W: “Ik zie niet in, hoe besprenkelen dit ook maar enigszins symboliseert.”

Ds: “Zelfs niet figuurlijk?”

W: “Het zou de verbeeldingskracht te boven gaan.”

Ds: “Roep de doop van Nebukadnezar met de dauw van de hemel terug in je herinnering; herinner je, hoe vaak je hebt gezegd dat omhulling aan alle vereisten zou beantwoorden.”

W: “Meent u dat besprenging genoeg zou zijn Christus' begrafenis te symboliseren?”

Ds: “Het zou een pijnlijke verrekking van de verbeelding zijn.”

W: “Waarom stelt u me dan deze vraag?”

Ds: “Mijn vraag is, zou besprenging dit niet even goed symboliseren als onderdompeling?”

Ds: “Om eerlijk te zijn, ik zie niet dat één van beiden dit doet zonder enige inspanning van de verbeelding; maar Paulus zegt, dat dopen dit symboliseert?”

Ds: “Dat is de kwestie die we nu willen overwegen. Laat me eerst vragen welk feit de apostel wenst te bevestigen, of welk punt hij wenst te maken. Dopen wordt geïntroduceerd als een illustratie. Kun je me vertellen welk feit geïllustreerd wordt?”

W: “Hij heeft vermeld dat waar de zonde overvloedig was, genade veel meer overvloedig was. Hieruit schijnt te volgen, dat als genade meest overvloedig is, waar zonde meest overvloedig is, we de gevolgtrekking zouden kunnen maken: laat zonde overvloedig zijn zodát genade overvloedig mag zijn. Om deze monsterlijke conclusie te weerspreken, zegt hij: ‘Wij, die der zonde GESTORVEN zijn, hoe zullen wij nog in dezelve LEVEN?’ Hij brengt dan illustratie naar voren, ‘Of weet gij niet, dat zovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn?’”

Ds: “Ik zie dat je een helder inzicht hebt in de verbinding, en van het punt dat geïllustreerd wordt. In de net aangehaalde passage wordt de doop twee keer geïntroduceerd; wil je de twee dingen die bevestigd worden herhalen?”

W: “Ten eerste, we zijn in Christus gedoopt. En ten tweede, we zijn in Zijn dood gedoopt.”

Ds: “Uitstekend. Wat versta je door het eerste?”

W: “Om in Christus te komen, moet betekenen om in vereniging met Hem te komen, omdat zo vaak gezegd wordt dat wij ‘in Christus.’ te zijn. Te zeggen dat we in Hem zijn gedoopt, is bevestigen dat, op bepaalde wijze, de doop een waarborg van deze vereniging is.”

Ds: “Je bent een uitstekend theoloog; en nu wat betreft het tweede feit dat bevestigd wordt?”

W: “Ik veronderstel dat het een zelfde betekenis heeft. Om gedoopt te worden in Zijn dood, moet betekenen in vereniging hiermee komen, zo dat, als door het eerste Christus de onze wordt, zo door het tweede Zijn dood de onze wordt.”

Ds: “Zeer goed, en een zeer belangrijke dogma. Christus als onze Zaligmaker moet in alle dingen worden gezien als onze Plaatsvervanger. Zijn dood was niet, om zo te spreken, een persoonlijke dood; dat is, het was niet slechts de dood van de individu Christus Jezus. Het was een representatieve dood, ofwel hij stierf ons-representerend. Kijk naar het kruis, en wie zie je daar, verlaten van God, lijdend en stervend?”

W: “Ik begrijp wat je bedoelt. We zien Gods volk in de persoon van Jezus, hun Representant.”

Ds: “Wiens dood was dit dan?”

W: “Het was onze dood.”

Ds: “En door welke middelen, volgens de uiteenzetting van de apostel, wordt Zijn dood onze dood?”

W: “Door onze vereniging met Hem.”

Ds: “En hoe, volgens deze uiteenzetting, worden wij van deze vereniging verzekerd?”

W: “Door de doop: ‘gedoopt in Christus.’”

Ds: “En nu de volgende uitleg.”

W: “‘Wij zijn dan met Hem begraven, door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.’”

Ds: “Hoe wordt dit vers met het vorige verbonden?”

W: “Met het woord ‘dan’ [vertaler: het oud-Nederlandse woord waar wij nú ‘dus’ zouden gebruiken].”

Ds: “Wat betekent dit?”

W: “Het toont aan dat er een gevolgtrekking gemaakt wordt uit het voorafgaande.”

Ds: “Hoe leg jij ‘begraven met’ uit?”

W: “Ik heb dit vers opgezocht in mijn Grieks Testament, en vond er geen woord dat correspondeert met het voorzetsel ‘met’; het werkwoord is een samenstelling, gemaakt van het werkwoord ‘begraven’, en het woord ‘met’, of ook ‘tezamen met,’ als een voorvoegsel. Het betekent ‘begraven samen met’; dat is, beide begrafenissen zijn één — de begrafenis van Jezus en Zijn volk; ze zijn tezamen begraven.”

Ds: “Om ‘tezamen begraven’ te zijn, impliceert meer dan één persoon; en jij meent dat dit verwijst naar ‘Christus en Zijn volk.’ ”

W: “Dat is klaarblijkelijk de mening.”

Ds: “Dan is de verklaring van de apostel déze, dat, als Christus' dood ónze dood is, zo Zijn begrafenis ónze begrafenis is.”

W: “Dat is wat hij zegt.”

Ds: “En hoe zijn we met Hem begraven?”

W: “De apostel zegt ‘door den doop.’”

Ds: “Kijk opnieuw.”

W: “‘door den doop in den dood.’”

Ds: “En jij denkt dat deze bewering gelijk is aan ‘door den doop in het water’?”

W: “Zo heb ik dit altijd begrepen.”

Ds: “Maar in het vorige vers vind je de uitdrukking, ‘in Zijn dood gedoopt,’ en jij gaf de enige mogelijke verklaring van wat daar staat. De tweede bewering is een gevolgtrekking hiervan, wat ons waarschuwt dat de apostel klaar staat om het vastgestelde feit toe te passen. In de eerste zin betekent ‘in Zijn dood gedoopt’ verenigd met Hem te zijn, dat Zijn dood de onze wordt. Hier moet het 't zelfde betekenen. Het moet betekenen dat wij begraven zijn met Hem door met Hem verenigd te zijn.”

W: “Dat schijnt een legitieme gevolgtrekking te zijn, en de enige mogelijke uitleg.”

Ds: “Maar waar is verwijzing naar de manier van dopen?”

W: “Ik heb altijd gedacht, dat die er was, maar deze stuksgewijze uitleg heeft het verduisterd. Ik moet erkennen dat ik het niet zie. Maar kent de apostel niet een bijzonder ambt aan de doop toe? Hij schijnt er over te spreken, als zou het meer tot stand brengen of doen dan één van ons zou toestemmen?”

Ds: “In het geheel niet. ‘Want Drie zijn er, Die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn Een.’ [1 Johannes 5:7] Wat waar is van de beduidde zaak, mag bevestigd worden van het téken, en dit gebeurt ook vaak.
Niemand zou de monsterlijke conclusie uit deze bewering van de apostel trekken, dat de waterdoop ons verenigt met Christus.”

W: “Dan denkt u niet, dat de apostel hier verwijst naar de waterdoop?”

Ds: “Klaarblijkelijk had hij de manier waaróp niet in zijn gedachten. Wat hij zegt, zou even toepasselijk zijn geweest van welke plechtigheid dan ook, die bedoeld is om te tonen wat dopen doet, namelijk, onze vereniging met Christus.”

W: “Hoe bedoelt u?”

Ds: “Veronderstel, dat besnijdenis gehandhaafd was geweest als plechtigheid van opneming in de kerk, en onze vereniging met Christus had betekend. In zo'n geval kon dezelfde taal gebruikt worden, met doop vervangen door besnijdenis. Het zou dan geworden zijn: ‘Of weet gij niet, dat zovelen als wij in Christus Jezus besneden zijn (dat is, verenigd met Christus door de besnijdenis), wij in Zijn dood besneden zijn? Wij zijn dan met Hem begraven, door den besnijdenis in den dood.’”

W: “Ik ben niet bereid om de juistheid van uw uitleg te bedisputeren; maar ik zou graag uitgelegd zien, hoe een plechtigheid als de besnijdenis het werk van de Geest kon betekenen of symboliseren, zoals dopen doet?”

Ds: “Er is geen twijfel aan, dat de besnijdenis was bedoeld om juist dát te doen. Vaak lezen we van ‘besnijdenis van het hart.’ (Vertaler: zoals bijvoorbeeld in Deuteronomium 30:6.) Zo verstond Paulus dit, als blijkt uit deze brief aan de Romeinen. Aan het eind van het tweede hoofdstuk spreekt hij zo over de besnijdenis: ‘Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis;’ [Romeinen 2:28]”

W: “Hoewel ik niet kan aantonen dat uw uitleg onjuist is, hiermee is mijn zaak slechts verzwakt, maar de uwe niet sterker geworden.”

Ds: “Hoe dat zo?”

W: “Omdat dan zou volgen dat de betekenis van de plechtigheid geen licht werpt op de wijze van de bediening. Maar de niet te betwijfelen voorbeelden van onderdompeling zoals vastgelegd in Nieuwe Testament blijven onaanraakbaar en onbeantwoordbaar.”

Ds: “Met betrekking tot je laatste bewering, dat rést ons nog te overwegen. Met betrekking tot het eerste, ik denk dat je blijft vasthouden aan een onjuiste opvatting over het onderwerp. Ik meen nu juist, dat het aantoont dat: ten eerste, dat dopen niet bedoeld was om een begrafenis te symboliseren noch te herdenken; ten tweede dat het was bedoeld om het werk van de Geest te symboliseren; ten derde, dat het nu juist wel licht werpt over de vraag van de wijze van dopen. Het eerste hebben we al overwogen, en ik hoop tot je tevredenheid. De overweging van de andere twee beweringen stellen we maar beter uit tot een andere avond.”

Vierde avond: de betekenis van de doop

De doop symboliseert het werk van de Heilige Geest — Het werk van de Geest wordt vergeleken met uitgieten, nederdalen of uitstorten, nooit met onderdompelen — Het individu wordt niet in het element geplaatst, maar het element wordt toegepast aan het individu.

W: “U behandelde onze opvattingen over de betekenis van de doop zo beknopt, dat ik verlang te horen wat u heeft te zeggen ten gunste van uw eigen opvattingen. Het is makkelijker omver te halen dan op te bouwen.”

Dominee: “Ik beloof je dat ik mijn mening niet zal baseren op een passage die dertig of veertig jaar na Christus' opvaring is geschreven, en waarin slechts zijdelings naar de doop wordt verwezen, en dan alleen maar als illustratie van iets dat er weinig tot geen verband mee houdt.”

W: “Ik houd u aan deze belofte.”

Ds: “Eerst een paar woorden als introductie. Kun je me vertellen hoeveel Personen in de Godheid een deel hebben in het werk van 's mensen verlossing?”

W: “Allen. De Vader zond de Zoon. De Zoon kwam en heeft verzoening gedaan voor de zonde. De Heilige Geest past de verdiensten van Christus werk toe.”

Ds: “Uitstekend. Kun je een paar dingen noemen over het werk van de Geest?”

W: “De Geest overtuigt van zonde; neigt ons om tot Jezus te gaan; vernieuwt en heiligt ons.”

Ds: “Hij heeft dan een heel belangrijk deel in onze zaligmaking.”

W: “Een gelijk deel als de andere personen. De heilige schrijvers verwijzen vaak naar Zijn werk.”

Ds: “Denk je, dat Zijn werk van voldoende belang is dat het met een plechtigheid herdacht of gesymboliseerd zou moeten worden?”

W: “Zeer zeker, en ik heb altijd gemeend dat de doop dit voor een deel doet.”

Ds: “Een zeer klein deel als we jouw opvattingen volgen; slechts tweederangs.”

W: “Ja, onze mening is dat de doop hoofdzakelijk verwijst naar de begrafenis van Christus. Maar ik heb me vaak afgevraagd, waarom, net als des Heeren Avondmaal exclusief verwijst naar het werk van Christus, de doop niet een speciale verwijzing heeft naar het werk van de Geest?”

Ds: “Het is jammer dat je geen antwoorden op zulke vragen hebt gezocht, het zou je hebben geleid om de waarheid te zien. Sta me toe je dit geval voor te leggen. Veronderstel dat je een bepaalde tekst kon vinden, bijvoorbeeld gesproken door Johannes de Doper: ‘Christus zal begraven worden in de aarde, maar gijlieden zult begraven worden door de doop in het water.’ Hoe zou ik dan, als tegenstander van onderdompeling, zulk een bewering kunnen weerspreken?”

W: “U zou dit niet kunnen weerspreken. Ik wenste wel dat zo'n verklaring vastgelegd zou zijn geweest; het zou de vraag hebben beantwoord, en een eind aan alle discussie hebben gemaakt. Maar waarom komt u met deze vraag? Zo'n vermelding is er niet.”

Ds: “Ik ben het met je eens dat dit beslissend zou zijn geweest. Ik vroeg je dit zodat ik je dit kan vragen: Wat zou je zeggen als ik een tekst kon vinden als deze: ‘Ik doop u wel met water tot bekering;, maar Hij zal u met den Heiligen Geest dopen.’”

W: “Ik herinner me dat Johannes deze taal gebruikte, en ik erken dat het wijst naar een innig verband tussen het werk van de Geest en de waterdoop.”

Ds: “En dat doet het. Het grote werk van de Geest is af te wassen, te reinigen, en te heiligen. Zal ik enkele passages aanhalen om deze bewering te bewijzen?”

W: “Nee, dat is onnodig. Verschillende teksten staan me helder bij.”

Ds: “Aan de andere kant is water natuurlijk het symbool van reinigen, wassen. Het doopwater wordt vaak zo genoemd.”

Ds: “Ja dominee, ik herinner me passages die dit aantonen. Tot Paulus werd gezegd: ‘Sta op, en laat u dopen, en uw zonden afwassen.’ [Handelingen 22:16]”

Ds: “Al dergelijke passages wijzen ons helder op het feit dat het gebruik van water in de doop dient om het werk van de Geest te herdenken of te symboliseren.”

W: “Zij schijnen dit te betekenen. Maar het wordt vaak gezegd dat wij gereinigd zijn in Christus' bloed. In de eerste brief van Johannes wordt gezegd: ‘het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde.’ [1 Johannes 1:7]”

Ds: “Ik ben je bijzonder erkentelijk voor deze suggestie en dit citaat. Ik zou het wellicht over het hoofd hebben gezien. Neem dezelfde brief, hoofdstuk vijf, de verzen 7 en 8 en lees.”

W: “Want Drie zijn er, Die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn Een. En drie zijn er, die getuigen op de aarde, de Geest, en het water, en het bloed; en die drie zijn tot één. [1 Johannes 5:7-8]”

Ds: “Benadruk alsjeblieft de laatste clausule.”

W: “EN DIE DRIE ZIJN TOT ÉÉN.”

Ds: “Wat moet ik nu antwoorden in verwijzing tot je aanhaling van het eerste hoofdstuk, waar gezegd wordt dat het bloed van Jezus reinigt van alle zonden?”

W: “Ik zie het. Zowel bloed en water representeren of symboliseren het werk van de Geest. Hiermee ben ik het eens. Maar waar leidt ons dit?”

Ds: “Wacht maar af. We moeten hier pauzeren om een paar passages te onderzoeken die spreken over het werk van de Geest. Ik zal een paar passages uit de Concordantie selecteren, en als jij die dan zou willen lezen. Eerst Spreuken 1:23:”

W: “‘Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk UITSTORTEN; Ik zal Mijn woorden u bekend maken.’”

Ds: “Jesaja 32:15.”

W: “‘Totdat over ons UITGEGOTEN worde de Geest uit de hoogte;’”

Ds: “Jesaja 44:3.”

W: “Want Ik zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad GIETEN, en Mijn zegen op uw nakomelingen.”

Ds: “Ezechiël 39:29.”

W: “En Ik zal Mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, wanneer Ik Mijn Geest over het huis Israels zal hebben UITGEGOTEN, spreekt de Heere HEERE.”

Ds: “Joël 2:28-29.”

W: “En daarna zal het geschieden, dat Ik Mijn Geest zal UITGIETEN over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien; Ja, ook over de dienstknechten, en over de dienstmaagden, zal Ik in die dagen Mijn Geest UITGIETEN.”

Ds: “Johannes 1:33.”

W: “En ik kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft, om te dopen met water, Die had mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, Deze is het, Die met den Heiligen Geest doopt.”

Ds: “Markus 1:10.”

W: “En terstond als Hij uit het water opklom, zag Hij de hemelen opengaan, en den Geest, gelijk een duif, op Hem NEDERDALEN. ”

Ds: “Titus 3:5-6, beginnend met het laatste stuk van het vijfde vers.”

W: “en vernieuwing des Heiligen Geestes; Denwelken Hij over ons rijkelijk heeft UITGEGOTEN door Jezus Christus, onzen Zaligmaker; ”

Ds: “In Handelingen 2:16 vind je de passage uit Joël en wordt gezegd dat deze vervuld is op de dag van Pinksteren. Houd dit in gedachten en lees dan alsjeblieft Handelingen 2:33.”

W: “Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes, ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit UITGESTORT, dat gij nu ziet en hoort. ”

Ds: “Kun je me vertellen welke verschillende woorden gebruikt worden om de gift van de Geest uit te drukken in de gelezen passages?”

W: “Voor zo ver als het me herinner, zijn ze ‘uitstorten’, ‘uitgieten’, ‘nederdalen’.”

Ds: “Herinner je je enig vers waarin het werk van de Geest wordt gerepresenteerd door iets als onderdompeling?”

W: “Ik hoopte al dat u me dat zou vragen; want er is een vers van dien aard in het hoofdstuk wat u aanhaalde. Handelingen 2:2, waar de schrijver spreekt over de doop van de Heilige Geest op de dag van Pinksteren, en zegt: ‘En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen, gedreven wind, en vervulde het gehele huis, waar zij zaten.’ Hier staat, heel duidelijk, dat ze geheel ingewikkeld waren, of, om zo te spreken, begraven.”

Ds: “Zo, dan, hoewel de Geest uitgestort was op hen, of op hen nederdaalde, was het toch van genoeg omvang om hen in te wikkelen, het was een doop.”

W: “In de figuurlijke betekenis.”

Ds: “Het bedroeft en verheugt me dat je dit voorbeeld noemt, en deze passage aanhaalt. Bedroeft, want hoe kan iemand die zo intelligent is, zo'n blunder maken. Verheugt, omdat anderen hetzelfde hebben gedaan, en enige notitie hiervan gemaakt zou moeten worden. Als je de passage bestudeert, zul je zien dat het niet zegt dat de Geest het huis vult. Het was het geluid dat het huis vulde. In Handelingen 2:3 is er een beschrijving van de zichtbare manifestatie van de doop door de Geest. “En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen.’”

W, Na de passage bekeken te hebben: “Eh, wel, ik schaam me, en dank u voor de terechtwijzing, zo vriendelijk toegediend, en zo rijkelijk verdiend. Maar ik belijd dat ik de passage niet eerder in dat licht gezien heb. Heel vaak heb ik 'm geciteerd zoals nu, en heb het beschouwd als een uitstekend voorbeeld van figuurlijke onderdompeling.

Ds: “Je moet de punten van verschil tussen ons paraat houden. Je schijnt geneigd te zijn dit te veronachtzamen wanneer het je uitkomt. De hele vraag, aangaande de manier van dopen, is: wordt het individu IN HET ELEMENT GEPLAATST? Of wordt het element TOEGEPAST AAN HEM? Dát dopen noemen, waar het element wordt toegepast aan het individu in een hoeveelheid genoeg om hem te omhullen, is beslissen dat het verschil in onze opvattingen niet de daad is of de wijze, maar eenvoudigweg een verschil in de hoevéelheid. In dat geval moet sprenkelen voldoen aan de eis, als, gelijk de dauw, het zo kan worden toegepast als om omhulling te representeren. Wat denk je nu, wat was dopen bedoeld te herdenken of te symboliseren?”

W: “Klaarblijkelijk het werk van de Geest.”

Ds: “En welk licht werkt dit op de vraag van de wijze?”

W: “Ik erken dat het niet erg gunstig schijnt voor onderdompeling. Het schijnt te wijzen naar dopen als bestaande in de toepassing van water aan het individu. Maar dit alles helpt u niets, want de beschreven gevallen van de bediening van de doop wijzen helder naar het feit dat onderdompeling de apostolische manier was.”

Ds: “Deze gevallen moeten nog bestudeerd worden. Misschien zijn ze wel niet zo uitsluitend ten gunste van onderdompeling als ze volgens jou schijnen te zijn.”

W: “De feiten, de omstandigheden, zijn te helder om misverstaan te worden. Als u erin kunt slagen mij van het tegendeel te overtuigen, kan me dit alleen kwaad doen, want het zou mijn vertrouwen in de taal wegnemen. Ik zou gedwongen worden te geloven dat er niets in menselijke taal gezegd kan worden, waarvan ook niet bewezen kan worden dat de schrijver zoiets niet bedoelde.”

Ds: “Juist het feit dat je zo praat, toont aan hoe geheel het vooroordeel je ogen heeft verblind. Door zo te spreken, zeg je dat alle kinderdopers schurken of zotten zijn: of ze missen genoeg gezond verstand om de gevallen van onderdompeling te zien; of als ze ze zien, missen ze de deugd om toe te geven dat ze dit zijn.”

W: “Het spijt me dominee, ik bedoelde niet u hiermee aan te klagen. Maar wilt u niet toegeven dat er gevallen van onderdompeling zijn vastgelegd in het Nieuwe Testament?”

Ds: “Ik erken absoluut niet dat de doop in enig beschreven geval zodanig is bediend.”

W: “Het lijkt me dat om zo'n bewering te bewijzen een dozijn avonden niet genoeg is. Maar ik ben geïnteresseerd in het onderwerp, en zal zo vaak komen als nodig, om alles te horen wat u heeft te zeggen.”

Ds: “Ik denk dat één avond genoeg zal zijn om al het noodzakelijke over de in het Nieuwe Testament vermelde gevallen van de doop te zeggen. Zodra het je uitkomt, zal ik ze graag met je overwegen.”

Vijfde avond: voorbeelden van dopen in de Schrift

De doop van Jezus door Johannes de Doper — De betekenis van ‘want aldus betaamt Mij alle gerechtigheid te vervullen— — De doop van de drieduizend op één middag — De wijze van dopen van Johannes de Doper.

W: “Ik heb de moeite genomen om de verslagen te lezen van de bediening van diverse gevallen, en ik denk dat ze net zo helder en definitief zijn als ik nu een verslag van onderdompeling zou geven zoals bij een van onze doopdiensten wordt gepraktiseerd. Uw tijd zal verloren gaan met te pogen om mij van het tegenovergestelde te overtuigen. Als woorden te vertrouwen zijn, kan ik niet nalaten te denken, dan moeten we geloven dat Jezus werd ondergedompeld door Johannes de Doper in de Jordaan; en de kamerling werd ondergedompeld door Filippus.”

Dominee: “En dat zijn alle voorbeelden of gevallen van de bediening van de doop die het Nieuwe Testament vermeldt?”

W: “Dat zijn de gevallen die ik onderzocht heb, en dat zijn er genoeg.”

Ds: “Voordat we beginnen met het behandelen van de gevallen waar de doop bediend wordt, laten we eerst een duidelijke afspraak maken over de methode van onderzoek.”

W: “Wilt u alstublieft uitleggen wat u bedoelt?”

Ds: “Ik bedoel dat we nu deze gevallen willen onderzoeken om te zien wat voor licht ze werpen over de vraag van de manier van dopen.”

W: “Dat had ik ook begrepen.”

Ds: “Het bewijs wat we zodoende verzamelen, wordt genoemd het waarschijnlijke of het indirecte bewijs. Door de vastgelegde gevallen op deze manier te onderzoeken, zal het nodig zijn om elk ander soort van bewijs buiten te sluiten. Ik bedoel dat het voor ons beiden noodzakelijk zal zijn om in onze argumentatie te erkennen dat het bewijs van de betekenis van een woord en de betekenis van de plechtigheid aan beide zijden gelijk is. In andere woorden, we moeten veronderstellen dat we geen enkel bewijs hebben aangaande de manier waarop, behalve dat wat afgeleid kan worden uit de per geval vermelde omstandigheden en feiten.”

W: “Inderdaad is dat de enig eerlijke manier om zo'n onderzoek te ondernemen.”

Ds: “Dan zijn we klaar om te beginnen. Het was mijn bedoeling om het onderwerp iets anders te introduceren; maar omdat je zo vol bent van de gevallen die je noemde, zal het misschien goed zijn deze meteen maar te overwegen.”

Ds: “Alstublieft, en als het geen verschil maakt, zou ik graag hebben dat u begint met de onderdompeling van Jezus in de Jordaan door Johannes.”

Ds: “Het is wellicht beter te zeggen de doop van Jezus in de Jordaan.”

W: “Zoals u wilt, voor mij is dit hetzelfde.”

Ds: “Mag ik je vragen waarom Johannes doopte, en wat de natuur of doel van zijn doop was?”

W: “Johannes doopte omdat God hem gezonden had om te dopen, zoals Johannes zelf zegt. Wat betreft het doel van zijn doop, zei hij: ‘Ik doop u met water tot bekering.’ [Mattheüs 3:11]”

Ds: “En wat wordt er bedoeld met ‘tot bekering’?”

W: “Ik veronderstel dat de betekenis is dat de doop toont dat zij zondig waren, afwassing nodig hadden, en zich zouden bekeren van hun zonden.”

Ds: “En hoe zit dat nu met Jezus?”

W: “in Zijn geval was dat uiteraard anders. Hij zelf zegt ons waarom Hij gedoopt werd, en het doel daarvan: ‘want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen.’ [Mattheüs 3:15]”

Ds: “En wat bedoelt hij met ‘gerechtigheid’.”

W: “Ik denk dat ik in staat ben die vraag te beantwoorden, omdat ik juist de eerste vijf hoofdstukken van Romeinen heb bestudeerd, waar het woord vaak voorkomt. Dora en ik waren hierin zeer geïnteresseerd. Ik had de gelegenheid dit woord in het bijzonder te bestuderen. Het is een rechtskundig begrip, en onderscheiden van heiligheid, omdat het laatste te maken heeft met innerlijke reinheid, en het eerste refereert naar onze relatie met de wet, doen wat de wet zegt.”

Ds: “Ik bewonder je uitlegkunde. Ik zie niet hoe je antwoord verbeterd kan worden. Het schijnt dan dat er een wet was die het noodzakelijk maakte dat Christus gedoopt werd.”

W: “Dat schijnt zo te zijn, gegeven wat er hier gezegd wordt; maar ik heb dit nooit in detail bestudeerd, en ik ben niet erg vertrouwd met het Oude Testament.”

Ds: “De doop van Jezus is interessant en belangrijk om andere redenen, verschillend van die welke wij nu bestuderen. Omdat sommige van deze feiten noodzakelijk zijn om dit goed te verstaan zal ik ze opnoemen: Jezus is, met nadruk, onze Grote Hogepriester. Hij is de enige werkelijke priester die ooit in deze wereld was. Aärons priesterschap was een type van het Zijne, zo dat Aäron en zijn nakomelingen typische priesters genoemd mogen worden, en Christus de wérkelijke priester. In het priesterschap van Aäron behoorden allen tot de stam van Levi, en waren nakomelingen van Aäron. Maar Jezus behoorde tot een andere stam, ‘Want Hij', zegt Paulus, ‘op Wien deze dingen gezegd worden, behoort tot een anderen stam, van welken niemand zich tot het altaar begeven heeft. Want het is openbaar, dat onze Heere uit Juda gesproten is; op welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap,’ Hebreeën 7:13-14. In vers twaalf zegt hij, ‘Hebreeën 7:12.’ Nu, toen het priesterschap van Aäron eerst ingesteld werd, werd de stam waartoe het behoorde, op formele wijze, gewijd, apartgezet tot deze hoge roeping. Of, in de navolgende eeuwen, íedere priester zodanig apart werd gezet, wanneer hij het priesterlijk ambt op zich nam, lijkt niet zo te zijn. Maar toen zo'n grote verandering optrad als waarvan Paulus spreekt, een verandering van een andere stam waarvan Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap, moest de wet van wijding worden gevolgd; en het was naar deze wet dat Jezus verwees in de woorden door hem gebruikt.”

W: “Uw uitleg is interessant en leerzaam, en ik begrijp nu helder dat het naar zo'n wet was dat Hij verwees, toen hij zei: ‘want aldus betaamt Mij alle gerechtigheid te vervullen.’”

Ds: “Als de methode of wijze van wijding bij die eerste keer kon worden vastgesteld, dan zou dit licht werpen op de tweede, namelijk de wijding van Jezus, Zijn voldoen aan de wet, en daarmee vervullend alle gerechtigheid.”

W: “Ik wenste wel, dat dit detail vermeld zou zijn geweest. Het zou licht hierop hebben geworpen, en wellicht deze vraag, die zoveel twist in Gods kerk veroorzaakt heeft, voorgoed hebben beantwoord.”

Ds: “Dat is een goede wens; en ik ben blij dat ik je kan meedelen dat de wijze van wijding zorgvuldig bewaard is gebleven in de Heilige Schrift. Wil je alsjeblieft Numeri 8:5-8 opzoeken en lezen?”

W: “‘En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: Neem de Levieten uit het midden van de kinderen Israels, en reinig hen. En aldus zult gij hun doen, om hen te reinigen: spreng op hen water der ontzondiging.’”

Ds: “Dat is de wet waarvan Christus heeft gezegd, dat Hij die moest gehoorzamen om alle gerechtigheid te vervullen.”

W: “Is het zeker dat Hij naar deze wet verwees?”

Ds: “Het is ZEKER, volgens Zijn eigen woorden, dat er een wet was waaraan hij moest gehoorzamen.
Het is ook ZEKER, dat bij het gehoorzamen aan deze wet water was betrokken.
Het is tevens ZEKER, dat Hij voelde dat Hij moest voldoen aan deze wet, omdat hij stond te beginnen aan zijn priesterlijk werk, niet als een nakomeling van Aron, of van de stam van Levi, maar als een lid van een andere stam — Juda.
Het is ook ZEKER, dat de net aangehaalde wet nu juist bedoeld was voor het doel, waarvoor Jezus wenste gedoopt te worden.
Het is ook ZEKER, dat als dit niet de wet is waarnaar verwezen wordt, dat dan zo'n wet niet bestond.
Het is ook ZEKER, dat als zo'n wet niet was vastgelegd, Jezus onjuist zou geweest zijn om te zeggen dat het noodzakelijk was voor Hem om te worden gedoopt om aan de wet te voldoen.
En het zevende wat ZEKER is, is dat Hij naar deze wet verwees.”

Willem luisterde bijzonder aandachtig naar de dominee toen deze, weloverwogen, deze zekerheden opsomde.

Hij zweeg en dacht voor enige tijd na. Tenslotte zei hij:

W: “Ik stem toe, dat uw redenen het zeker schijnen te maken dat de wet, die ik uit Numeri voorlas, dezelfde is waarnaar Jezus verwees in Zijn woorden, gesproken tot Johannes. Maar er is een moeilijkheid die mij in de weg staat om te geloven dat dit de wet is.”

Ds: “En wat is dat?”

W: “Het evangelie vermeldt dat Jezus ondergedompeld werd.”

Ds: “Dat is een veronderstelling. Dit wordt niet zo gezegd.”

W: “In het eerste hoofdstuk van Markus staat ‘Markus 1:9-10.’”

Ds: “Maar waar lees jij onderdompeling?”

W: “Er staat dat hij werd gedoopt ‘in de Jordaan’ en dat ‘Hij uit het water opklom.’”

Ds: “Staat er dat Johannes hem helemaal in het water nam of onder water?”

W: “Nee, maar Jezus ging in het water en klom er uit op.”

Ds: “En deed Johannes niet hetzelfde?”

W: “Dat klopt.”

Ds: “En werd hij daarmee ook niet ondergedompeld?”

W: “Nee, hij ging niet het water in om ondergedompeld te worden.”

Ds: “Maar het enige bewijs dat je aanvoert dat Jezus was ondergedompeld, gegeven het indirecte bewijsmateriaal, is, dat hij alleen deed wat Johannes deed.”

W: “Als Johannes hem niet onderdompelde, zou ik niet weten waarom hij Hem in het water nam.”

Ds: “Om Hem te dopen.”

W: “Maar het feit dat hij in het water ging, toont aan dat hij ondergedompeld werd.”

Ds: “Moet iedereen die in het water gaat, onder water gaan? Ik heb vele mensen op dezelfde tijd in het water zien gaan, om te baden of te wassen of om zich te reinigen, en minder dan een vierde gaat onder water, of dompelt zichzelf onder. Het is al lang mijn gewoonte om in het water te gaan om te baden of te wassen; maar slechts als kleine jongen dompelde ik mijzelf onder, en dan niet als een manier om me schoon te maken, maar als vermaak. Voor baden prefereer ik ondiep water, een stromend riviertje, ook al is het slechts een tiental centimeters diep.”

W: “Maar als ze in het water gingen, dan werden ze gedeeltelijk ondergedompeld.”

Ds: “Dat klopt, maar is dat, hoe jij onderdompeling hebt gedefinieerd?”

W: “Nee, maar in het bedienen van een plechtigheid zie ik niet, waarom ze in het water zouden gaan, tenzij ze zouden onderdompelen.”

Ds: “En ik zie niet in, waarom ze zouden onderdompelen als ze in het water gingen.”

W: “Maar waarom gingen ze dan het water in?”

Ds: “Niet, zeer zeker, voor een letterlijke afwassen; (en zelfs als dat het doel zou zijn geweest, had onderdompeling daarop niet gevolgd te hoeven hebben; en als het was gebeurd, zou het toevallig gebeurd zijn geweest); maar om op deze manier water te gebruiken om daarmee reiniging voor te stellen. Leg nu alle vooraf opgevatte ideeën van onderdompeling aan de kant, is het nu echt vanzelfsprekend dat Jezus werd ondergedompeld?”

W: “Ik heb dit altijd vanzelfsprekend gevonden. Volgens uw eigen zeggen is het doel om reiniging te representeren; en dit wordt zeker gedaan door onderdompeling, dat is, het stelt algehele reiniging voor.”

Ds: “Ik vrees, dat ook dit vanzelfsprekend wordt gevonden.”

W: “Ik volg u niet. Alle vooropgevatte meningen terzijde leggend, wilt u niet toegeven dat onderdompeling algehele reiniging beter voorstelt dan eenvoudigweg het toepassen van een beetje water?”

Ds: “Dit is een goede vraag, maar ik laat God zelf en Jezus dit beantwoorden. Mag ik je vragen, was het niet Gods bedoeling, in de wijding van de Levieten, een ordinantie te geven die algehele reiniging zou representeren? Maar voor dat doel was God vergenoegd dat een kleine hoeveelheid water op hen zou worden gesprenkeld. Vele dergelijke voorbeelden kunnen worden gegeven uit de reinigingen in het Oude Testament, of, zoals Paulus in de Hebreeënbrief ze noemt: dopingen. Maar in verder antwoord op je vraag verwijs ik je naar wat Jezus zegt in Johannes 13:8-10.”

W: “Dit staat me niet direct voor de geest, kunt u het citeren?”

Ds: “Na de instelling van het Avondmaal, in de nacht dat hij verraden werd, nam Jezus een linnen doek en omgordde zich. Daarna goot Hij water in het bekken en begon de voeten van de discipelen te wassen. Toen hij tot Petrus kwam, weigerde Petrus zich de voeten te laten wassen. Maar Jezus zei: ‘Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij.’ Petrus zei daarop: ‘Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd. .’ Maar het antwoord van Jezus was: ‘Die gewassen is, heeft niet van node, dan de voeten te wassen, MAAR IS GEHEEL REIN.’ Beantwoordt dit je vraag?”

W: “Het dunkt me dat dit voldoende zou moeten zijn. Maar waarom gingen ze dan naar de rivier, waar nu juist zoveel water was, als ze niet onderdompelden?”

Ds: “Als je de feiten beschouwt, dan zou het juist vreemd zijn als ze níet naar zulke plaatsen zouden zijn gegaan.”

W: “Hoe dat zo?”

Ds: “De historie vertelt ons dat grote menigten naar Johannes kwamen, en door hem gedoopt werden. Ze beschouwden hem als de voorloper van de lang beloofde en nu verwachte Messias: ‘Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea, en het gehele land rondom de Jordaan; En werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hun zonden.’ [Mattheüs 3:5-6] Omdat Johannes zulke menigten verwachtte bij zijn bediening en bij zijn dopen —en omdat de aard van zijn zending en de profetieën van het Oude Testament het vereisten om in de wildernis te gaan— naar welke plaats zou hij moeten gaan om water te vinden, niet alleen voor het dopen, maar ook voor de behoeften van zo'n menigte en lastdieren?”

W: “Ik veronderstel, dat u niet denkt dat Johannes ook maar één van hen die tot hem kwamen, onderdompelde?”

Ds: “Niet alleen neem ik aan dat hij dit niet heeft gedaan, maar dat hij dit ook niet gedaan zou hebben, zelfs als iemand hem dit verzocht had. Hij zou in gebreke zijn gebleven om aan het grote oogmerk van zijn doop te voldoen. Hij zei namelijk: ‘Mattheüs 3:11.’ Hij beschouwde deze doop als typisch van dat door de Geest: en de Geest daalde neder op mensen; ze werden er niet ingedompeld.”

W: “We onderzoeken de gevallen van de bediening van deze plechtigheid in het licht van het indirecte bewijsmateriaal; wat is er —van dit soort— dat u een volmacht geeft om te ontkennen dat deze bediening door onderdompeling geschiedde?”

Ds: “Als ik terechtstond met indirect bewijs slechts half zo goed, dan verwachtte ik te worden opgehangen. Johannes' bediening duurde ongeveer zes maanden. Uit de al aangehaalde passage, waarin we lezen over de menigten die tot hem kwamen en door hem gedoopt werden, kunnen we een voorzichtige schatting maken van het aantal dopelingen. We komen dan uit op ongeveer twee- tot driehonderdduizend, gemiddeld zo'n duizend tot vijftienhonderd per dag.”

W: “Maar hoe kon hij er zoveel dopen?”

Ds: “In het geheel niet als de plechtigheid door onderdompeling was; maar erg gemakkelijk zoals hij deze bediende.”

W: “En hoe was dat?”

Ds: “Deze geschiedenis verhaalt ons dat niet, maar we zijn op veilige grond als we concluderen, dat het geschiedde zoals het dopen in de Oudtestamentische bediening. Hebreeën 9:19 zal ons helpen om deze vraag te beantwoorden. Wil je dat alsjeblieft lezen?”

W: “‘Want als al de geboden, naar de wet van Mozes, tot al het volk uitgesproken waren, nam hij het bloed der kalveren en bokken, met water, en purperen wol, en hysop, besprengde beide het boek zelf, en al het volk.’”

Ds: “Uit de juist gelezen passage, en uit vele overeenkomende in het Oude Testament, is het waarschijnlijk dat Johannes doopte met behulp van een tak van de hysop, een struik die vaak voor dit doel gebruikt werd in vroeger dagen, en hiervoor bijzonder geschikt. Met zulke methode kon hij vele duizenden in een dag dopen, zonder buitengewone inspanning.”

W: “Dan veronderstel ik dat u denkt, dat de drieduizend op die dag ook zo gedoopt werden in Jeruzalem.”

Ds: “En op precies dezelfde manier. De omstandigheden in dit geval waren wat verschillend. Er was geen rivier in of bij Jeruzalem. De grote massa van de Joden, en hun leiders, waren allemaal vijanden van de Christenen, en als de plechtigheid voltrokken was geweest door onderdompeling, dan zouden er twee obstakels in de weg hebben gestaan:
Ten eerste, het vinden van een plaats voor zulk een massale onderdompeling.
Ten tweede, toelating om de plechtigheid op die manier uit te voeren, als ze een plaats hadden kunnen vinden.
Beide moeilijkheden zijn fataal voor de opvatting dat de doop door onderdompeling heeft plaats gevonden. Het is al moeilijk om een plaats in deze wereld te vinden, waar direct, zonder zoeken en voorbereiding, zo veel onderdompelingen plaats kunnen hebben, zelfs al beschouw je die plaatsen waar een rivier doorloopt of waar een rivier dicht bij is. Het was 's ochtends negen uur toen Petrus zijn preek begon. Hoe lang hij preekte wordt ons niet meegedeeld. Slechts een deel van de preek is ons bekend. In Handelingen 2:40 wordt gezegd: ‘En met veel meer andere woorden betuigde hij, en vermaande hen, zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht!’ Het gehele verslag van de doop wordt gegeven in Handelingen 2:41: ‘Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drie duizend zielen.’ Dit zou een miraculeuze wijze van het uitvoeren van een werk van zulk een omvang als de onderdompeling van een menigte in zulk een plaats als Jeruzalem zijn, en dan ook nog in zo'n korte tijd. Het verslag komt geheel overeen met hoe in het Oude Testament de plechtigheid werd bediend. Volgens de methode genoemd in Hebreeën 9:19 zou twee uur genoeg zijn om voor water te zorgen en om dit aantal door de apostel te laten dopen.”

W: “Ik belijd, dat de onderdompeling van deze drie duizend in één dag me soms moeite heeft gekost. Maar ik heb gelezen dat er berekeningen zijn die aantonen dat het mogelijk is.”

Ds: “Heb je dit ooit zelf eens proberen te berekenen?”

Ds: “Nee dominee, nooit.”

Ds: “Wil je een poging wagen? Ik heb erg benieuwd.”

W: “Wel, gegeven de bijzonderheden in dit verslag, denk ik dat ze er ongeveer vijf uur voor hadden.”

Ds: “Een goede schatting, maar laten we ze zes uur nemen.”

W: “Er waren twaalf apostelen, ieder heeft zes uur de tijd, dus dat geeft ons tweeënzeventig uur in totaal. Dus dat betekent dat elke apostel ongeveer tweeënveertig per uur moet dopen, dus negentig seconden voor iedere onderdompeling.”

Ds: “Dit veronderstelt, dat er water beschikbaar was, en dat alles gereed was, en dat er geen vertraging optrad. Hoe aannemelijk vind je dit?”

W: “Het dunkt me dat drie minuten per onderdompeling al erg vlot is om dit met enige waardigheid te doen. Maar dan zou het meer dan twaalf uur hebben geduurd. Ik weet dus niet hoe zulke berekeningen gemaakt zijn.”

Ds: “Laten we onze regel op dit geval toepassen, en, oordelend gegeven het indirect bewijsmateriaal, naar welke kant valt de wijzer uit?”

W: “Om de betekenis van het woord maar niet te noemen, noch de betekenis van de plechtigheid, moet ik toegeven dat de theorie van onderdompeling zeer weinig ondersteuning vindt in het indirecte bewijsmateriaal met deze doop van drieduizend op een dag.”

Ds: “Dit voorbeeld van de drieduizend was een omleiding. Ik weet niet meer hoe we daar terecht zijn geraakt. We waren de doop van Jezus en de menigten die tot Johannes kwamen aan het behandelen. Om daar naar terug te keren, en de regel van het indirecte bewijs toe te passen, hoe staat het met dit voorbeeld?”

W: “Als ik moest toegeven dat er zoveel werden gedoopt als u zegt, ja, dan is het absoluut zeker dat ze niet werden ondergedompeld. Maar ik geef niet toe dat het er zoveel waren.”

Ds: “Oké, ik denk dat tweehonderdduizend een eerlijke schatting zijn. Zullen we dat halvéren?”

W: “Dat zijn er nog steeds te veel. Ik denk dat een vijfde daarvan een meer reëel aantal is.”

Ds: “Dat geeft ons dan veertigduizend mensen. Maar laten we dit nog eens door vier delen, dan komen we op tienduizend uit. Johannes' bediening duurde ongeveer 6 maanden. Laten we aannemen dat hij vier dagen per week doopte. Dat geeft ons honderd dagen, en daarmee honderd onderdompelingen per dag. Als we drie minuten per onderdompeling aannemen, dan vereist dit dat hij vijf uur per dag in het water stond. Hoe aannemelijk is dit?”

W: “Ik weet absoluut niet wat ik hierop kan zeggen.”

Ds: “Denk je, dat vlees en bloed zulk een arbeid kan verdragen?”

W: “Het zou je volledig uitputten.”

Ds: “Het is bijna geheel zeker dat geen mens zulke arbeid voor een halve maand kon volhouden. Het is onzeker of hij dit voor vier dagen kon verdragen, en als we een eerlijke schatting maken, dan zien de we dwingende kracht van het indirecte bewijs. Maar om terug te keren tot het geval van Jezus, wat zullen we als uitslag vastleggen?”

W: “Ik heb geen idee. Dat was één van mijn sterkste passages. Als we beslissen volgens de regel die we aangenomen hebben en het idee van een begrafenis terzijde leggen, net als de betekenis van het woord, en alleen naar de omstandigheden beslissen, en dan ook in aanmerking nemen de wet waaraan Hij moest voldoen; dan schijnt dit geval lastig voor mij te zijn. Ik belijd, dat er maar weinig indirect bewijs in de feiten is, die op onderdompeling wijzen.”

Ds: “Ik dacht dat we in één avond wel de gevallen van de bediening van de doop konden behandelen. Maar ik zie dat dat niet lukt. Mediteer over wat we al behandeld hebben, en als het je past, kom dan morgenavond terug.”

Zesde avond: meer voorbeelden uit de Schrift

De doop van de kamerling door Filippus — De doop van Cornelius, zijn maagschap en vrienden door Petrus — De doop van Paulus door Ananias — De doop van de gevangenbewaarder van Filippi door Paulus — Een samenvatting van de argumenten tot dus ver.

W: “Ik heb een ander geval van onderdompeling waar ik nieuwsgierig naar ben hoe u hier mee omgaat. Het wordt beschreven in Handelingen 8:36-39. Daar staat: ‘En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden? En Filippus zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd. En hij, antwoordende, zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is. En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden beiden af in het water, zo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem.’”

Dominee: “En dit, denk je, is een klaar geval van onderdompeling?”

W: “Zo is het mij altijd voorgekomen.”

Ds: “Met welke woorden wordt onderdompeling aangeduid?”

W: “De hele situatie. Beiden daalden af in het water, en beiden kwamen op uit het water.”

Ds: “Als deze omstandigheden onderdompeling moeten bewijzen, dan werden ze beiden ondergedompeld. Want precies hetzelfde wordt gezegd zowel over de één als over de ander. Is onderdompeling ook maar iets meer waarschijnlijk van dit dan van het gelijkluidende vers in verwijzing naar de doop van Jezus?”

W: “Dat niet, maar alle omstandigheden in aanmerking nemend, is het meest waarschijnlijk dat de Kamerling ondergedompeld werd.”

Ds: “Welke omstandigheden?”

W: “De betekenis van het woord en dat ze afdaalden in het water, etc.”

Ds: “Misschien bedoel je dit: als je al aanneemt dat dopen onderdompeling betekent, en niets anders, dan schijnt het, gegeven de omstandigheden, een geval van onderdompeling. Maar dit is wat logici een ‘cirkelredenering’ noemen, argumenteren in een cirkel, een veel voorkomende drogreden. Dus in het onderzoek naar de betekenis van het woord, zouden we zeggen: ‘Het betekent zeker onderdompeling, omdat de omstandigheden het zo aangeven.’ Vervolgens, in het onderzoek van de gevallen van haar bediening, gebruikmakend van het uit de omstandigheden verzameld bewijs, zouden we zeggen: ‘De omstandigheden geven onderdompeling aan, omdat het woord onderdompeling betekent.’”

W: “Maar schijnt het niet meest waarschijnlijk dat de plechtigheid werd voltrokken door onderdompeling?”

Ds: “Juist het tegenovergestelde, alles wijst zo'n conclusie af, behalve de veronderstelling dat men in de apostolische tijden onderdompelde.”

W: “Wat bedoelt u met álles?”

Ds: “Ik bedoel: gegeven alle bijkomende omstandigheden.
Ten eerste vanwege onze kennis van dit gebied. Gaza was zo'n 65 tot 80 kilometer van Jeruzalem. Uit het verslag van dit land gegeven in de Oudtestamentische geschiedenis leren we dat het een waterarm gebied was. Dit weten we door het feit dat er putten werden gegraven om water voor de dieren te verkrijgen, en dat een bron werd beschouwd als een kostbaar bezit, en vaak leidde tot twist en strijd. We vinden een verslag van zulke putten in de geschiedenis van Abraham en Lot. En, toen Abrahams dienstknecht een vrouw voor Isaac ging halen, stopte hij bij een put, waar Rebekka kwam om water te putten. In Exodus 2:16, 1 Samuël 9:11 en Jesaja 12:3 en in veel andere plaatsen leren we de waarde van putten. Vanuit deze feiten en onze kennis van het land zoals het nu is, is het indirecte bewijs beslist tégen de waarschijnlijkheid dat ze genoeg water voor onderdompeling vonden.
Ten tweede, als we deze passage onderzoeken, zien we dat de kamerling enig begrip gekregen had van de doop; hij voelde dat het zijn plicht was om gedoopt te worden. Hieruit kan volgen, dat Filippus hem enig onderwijs over dit onderwerp gegeven had. Maar het merendeel van onderwijs dat hij ontving, zoals we zien, was een uitleg van het gedeelte van de Schrift dat hij aan het lezen was. We kunnen dus afleiden dat de gelezen passage een verwijzing naar de doop bevat moet hebben. Laten we dat eens onderzoeken. Toen Filippus zich bij hem voegde, las hij het Jesaja 53. Hij las toen het eerste deel van dit hoofdstuk, en, uiteraard, had al enige tijd gelezen. Het boek van Jesaja was toen nog niet verdeeld in hoofdstukken en verzen. Nu, laten we zien of we iets vinden in dit gedeelte dat betrekking heeft op de doop. En ja, in de onmiddellijke nabijheid, in wat nu is —in de onderverdelingen van het boek— het Jesaja 52:15.
Hier, dan, werd gesproken van water, wat met het verslag overeenstemt: ‘En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden?’
Het is duidelijk dat Filippus met hem gesproken moet hebben over water; en water moet zijn voorgekomen in de passage, gelezen door de kamerling; en nog geen twee minuten voordat Filippus de kamerling aansprak had hij hierover gelezen. Hij had Filippus gevraagd wat de profeet bedoelde met te zeggen dat vele heidenen zouden worden BESPRENGD, en Filippus legde hem de noodzakelijkheid uit van het werk van de Geest: en hoe het water van de doop het symbool was van deze afwassing, afdalend, ofwel gesprengd op hen die in Jezus hun vertrouwen stellen.
Ten derde, gegeven wat genoemd is, is de natuurlijke conclusie dat het water waarbij ze kwamen, niet veel was. Dit komt overeen met het feit dat beiden erin gingen. Ze droegen sandalen en konden, zonder enig ongemak, afdalen in het ondiepe water. Filippus, het water in zijn hand nemend, sprengde het op de kamerling, in overeenstemming met de passage die hij had gelezen, en in overeenstemming met de enige Schriftuurlijke wijze van het bedienen van de plechtigheid.
Dat dit de feiten zijn, wordt ook duidelijk uit het aanvullend bewijs, omdat elke aanwijzing van voorbereiding voor onderdompeling, of enige voorzorg voor droge kleren daarna, geheel afwezig is. Als het onderdompeling zou zijn geweest, zouden we verwachten, dat iets van zulke omstandigheden zou zijn genoemd; in het bijzonder omdat het verslag ons zelf een minder belangrijk détail meedeelt: ‘En hij gebood den wagen stil te houden.’
Het verslag sluit af met de mededeling, ‘En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijn weg met blijdschap. Maar Filippus werd gevonden, te Azote,’ waaruit we mogen opmaken: Ten eerste, dat het vertrek van Filippus plotseling was.
Ten tweede, dat het niet waarschijnlijk is dat hij, te voet reizend, een extra stel kleren bij zich had.
Ten derde, dat het even onwaarschijnlijk is dat hij naar Azote zou gaan, 24 tot 32 kilometer verder op, in een nat pak.”

W: “Alles wat u heeft gezegd is erg plausibel, maar het is puur speculatie, en het is net zo makkelijk om dit te verzinnen als iets anders. Is het juist om een mening te baseren op, of een conclusie te trekken uit zulke speculaties?”

Ds: “Maar Willem, je moet in de gaten houden dat we nu op zoek zijn naar het waarschijnlijke of indirecte bewijsmateriaal. In de poging om iets met zulk bewijs vast te stellen, is de enige juiste wijze om hypotheses op te stellen, en te zien of alle bekende feiten met ze harmoniseren.
Jouw hypothese is dat de kamerling ondergedompeld werd. De waarschijnlijkheden zijn er allemaal tegen. Mijn hypothese is dat een kleine hoeveelheid water aan hem werd toegepast, gesprenkeld op hem. Alle omstandigheden wijzen in deze richting. Wat denk je nu van dit voorbeeld?”

W: “Ik moet toegeven dat ik onderdompeling niet zo helder zie als eerder.”

Ds: “Heb je een ander geval wat je wilt bestuderen?”

W: “Meer gevallen schieten me niet te binnen.”

Ds: “Ben je bekend met de doop van Cornelius?”

W: “Uiteraard, maar ik dacht niet dat dit enig licht zou werpen op de vraag van de wijze.”

Ds: “Heb je dit verslag ooit onderzocht met de bedoeling om te kijken of het dit doet?”

W: “Nee dominee, ik kan niet zeggen dat ik dit gedaan heb.”

Ds: “Laten we dit nu doen. We vinden het in Handelingen 10:44-48. Bij de afsluiting van dit verhaal wordt ons verteld: ‘Als Petrus nog deze woorden sprak, VIEL de Heilige Geest OP allen, die het Woord hoorden. En de gelovigen, die uit de besnijdenis waren, zovelen als met Petrus gekomen waren, ontzetten zich, dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd. Toen antwoordde Petrus: Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben, gelijk als ook wij? En hij beval, dat zij zouden gedoopt worden in den Naam des Heeren.’ Ik zou je graag een paar vragen willen stellen naar aanleiding van dit verslag.”

W: “Het verheugt me dit naar beste kunnen te beantwoorden.”

Ds: “Ten eerste dan, wat suggereert bij Petrus, dat het gepast is om Cornelius en zijn huishouden te dopen?”

W: “Het verslag zegt dat dit is omdat zij de Heilige Geest ontvangen hadden.”

Ds: “Vertel me alsjeblieft, wat ons verteld wordt over hoe de Heilige Geest ontvangen wordt.”

W: “Het zegt dat de Heilige Geest op hen viel. En daarna wordt gezegd dat Hij uitgestort werd op hen.”

Ds: “De omstandigheden dan, dat Petrus zag dat de Heilige Geest op hen viel, of op hen uitgestort werd, gaven hem de indruk dat het gepast was hen te dopen met water. Zou het dan juist zijn, en in overeenstemming met andere passages, om de feiten als volgt weer te geven: ‘Toen Petrus zag dat zij gedoopt werden met de Heilige Geest, toen zag hij dat zij gedoopt moesten worden met water.‘?”

W: “Ik heb hiertegen geen bezwaar.”

Ds: “Suggereren deze incidentele feiten iets ten aanzien van de wijze?”

W: “Ik veronderstel, dat ze dat doen aan hen die geloven in sprenkelen.”

Ds: “Zonder deze passage geweld aan te doen kunnen, suggereert deze passage een alternatief. In het eerste deel kunnen we voor het woord ‘gedoopt’ een gelijke term, ook in het verslag te vinden, in de plaats stellen, en we kunnen de laatste clausule veranderen om dit hiermee in overeenstemming te brengen. Het zou dan worden: Toen Petrus zag dat de Heilige Geest OP HEN VIEL, toen zag hij dat het water van de doop OP HEN moest VALLEN. Maar opnieuw, hoe stelt Petrus de vraag of ze mogen worden gedoopt?”

W: “Door te vragen of iemand het water kan weren.”

Ds: “Als we veronderstellen dat er in de buurt een plek was, waar Petrus hen wilde onderdompelen, zijn de woorden, die hij gebruikt, de meest natuurlijke die iemand zou gebruiken?”

W: “Ik zou verwacht hebben dat hij vroeg, ‘Kan ook iemand ons tegenhouden om naar het water te gaan?’”

Ds: “Dus met welke hypothese komt Petrus' vraag het best overeen: dat ze naar het waren zouden gaan, of dat het water tot hen gebracht moest worden.”

W: “De vorm van de vraag komt het best overeen met de laatste veronderstelling.”

Ds: “Laten we nu de regel van het indirecte bewijs toepassen. Als een onbevooroordeeld persoon, iemand die niet weet dat er discussie is over de manier van dopen, slechts verteld wordt dat er twee manieren mogelijk zijn, welke van de twee denk je, dat zo'n persoon zal menen dat door dit verhaal aangewezen wordt?”

W: “Op zich zelf genomen schijnen de omstandigheden ten gunste te zijn van het toepassen van water áán hen.”

Ds: “Kun je je nog een ander geval van de bediening van de doop herinneren?”

W: “Geen die bijzonder mijn aandacht trekt.”

Ds: “Wordt niet de doop van Paulus vermeld?”

W: “Nu u het zegt, inderdaad.”

Ds: “Wil je alsjeblieft de passage over zijn doop lezen? Het staat in Handelingen 9:18.”

W: “‘En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende; en stond op, en werd gedoopt.’”

Ds: “In mijn opinie is het indirecte bewijs dat uit dit vers afgeleid kan worden, bijzonder sterk; en ten gunste van onze wijze van dopen.”

W: “Niets in dit verslag is me ooit bijzonder opgevallen.”

Ds: “Ben je je bewust van Paulus fysieke conditie toen Ananias naar hem ging?”

W: “In het negende vers wordt gezegd dat hij drie dagen at noch dronk.”

Ds: “Wat wordt geïmpliceerd in het negentiende vers?”

W: “Het zegt, dat toen hij spijze genomen had, hij versterkt werd.”

Ds: “Geven deze feiten niet aan dat hij lichamelijk zeer verzwakt was?”

W: “Dat is zeker zo.”

Ds: “Als we veronderstellen dat hij ondergedompeld moest worden, wat zou jij als een gepaste gelegenheid beschouwen om deze plicht te doen?”

W: “Zo snel als zijn krachten het zouden toelaten.”

Ds: “Als jij hiervoor had moeten zorgen, zou je te voet, of eventueel met een vervoermiddel, op zoek naar een geschikte plaats om hem onder te dompelen gegaan zijn, terwijl hij in zo'n zwakke conditie verkeerde, voordat je hem enig voedsel gaf om hem te aan te sterken?”

W: “Nee, dat zou ik zeker niet gedaan hebben.”

Ds: “En wanneer werd hij gedoopt?”

W: “Dat wordt ons niet vermeld.”

Ds: “Lees alsjeblieft het achttiende en negentiende vers.”

W: “‘En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende; en stond op, en werd gedoopt. En als hij spijze genomen had, werd hij versterkt.’ Ik zie de kracht van uw argument. Hij werd gedoopt voordat hij voedsel tot zich nam. Het is inderdaad een opmerkelijke détail.”

Ds: “Als je je Griekse Testament zult raadplegen, dan zul je nog meer sterk indirect bewijs zien, dat voor mij beslissend is ten aanzien van de vraag van de wijze van dopen. Het woord vertaald met ‘stond op, ’ is een deelwoord, betekend ‘omhoogkomen,’ of ‘recht opstaan.’ Hij ontving terstond zijn gezicht, en OMHOOG KOMEND, of RECHT OPSTAAND, werd hij gedoopt. En als hij spijze genomen werd, werd hij versterkt. Wat denk je nu van het indirecte bewijs wat de doop van Paulus ons geeft?”

W: “Ik kan goed begrijpen hoe dit veel gewicht in de schaal legt bij hen die uw opvatting van de doop delen.”

Ds: “Is er nog een ander geval van de bediening van de doop die je je kan herinneren?”

W: “Volgens mij hebben we ze allemaal gehad.”

Ds: “Er zijn sommige gevallen waarmee je niet zo bekend schijnt te zijn als je bent met de doop van Jezus en de kamerling.”

W: “Ik ben gewoon om naar die gevallen te verwijzen wanneer ik over de vraag van de doop discussieer. Welk geval hebben we nog niet gehad?”

Ds: “Een zeer belangrijke; de doop van de stokbewaarder uit Filippi, en de zijnen.”

W: “Nu u het noemt, inderdaad. Maar ik zie niet hoe dit enig licht werpt op de vraag van de wijze van dopen. Er wordt alleen vermeld dat hij hem doopte.”

Ds: “We zijn nog steeds op zoek naar het bijkomend bewijs. Ik denk dat een blik op de omstandigheden van deze doop je aantoont, dat het een schat van zulk bewijsmateriaal bevat. Het verslag is te vinden in Handelingen 16:23-34. Herinner je je de feiten?”

W: “Ik weet dat Paulus en Silas naar Filippi gingen; en vanwege hun prediking en het wonder dat Paulus verrichtte, werden ze opgepakt en in de gevangenis geworpen.”

Ds: “Herinner je je wat voor bevel de gevangenbewaarder kreeg van het stadsbestuur?”

W: “Laat me zien. Ja, in vers drieëntwintig wordt gezegd dat hij geboden werd hen zekerlijk te bewaren.”

Ds: “En hoe volgde hij dit bevel op?”

W: “Hij wierp hen in den binnenste kerker, en verzekerde hun voeten in de stok.”

Ds: “Ik neem aan dat er een buitenste afdeling was voor de gewone gevangenen, en een binnendeel om sommigen beter op te kunnen sluiten.”

Ds: “De geschiedenis vertelt ons dat er een aardbeving was, en dat alle deuren werden geopend; en de stokbewaarder, wakker geworden zijnde, en ziende de deuren der gevangenis geopend, trok een zwaard, en zou zichzelven omgebracht hebben, menende, dat de gevangenen ontvloden waren. Kan je me vertellen wanneer dit gebeurde?”

W: “Er wordt gezegd dat het ter middernacht geschiedde.”

Ds: “Wat deed de stokbewaarder toen Paulus hem toeriep en hem verzekerde dat alle gevangenen er nog steeds waren?”

W: “‘En als hij licht geeist had, sprong hij in, en werd zeer bevende, en viel voor Paulus en Silas neder aan de voeten; En hen buiten gebracht hebbende, zeide hij: Lieve heren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?’”

Ds: “Hij bracht hen ‘buiten’ uit wat, en waar naar toe?”

W: “Ik veronderstel uit de binnenste gevangenis, waar ze ingeworpen waren, naar de buitenste gevangenis.”

Ds: “En nadat Paulus en Silas zijn vraag beantwoord hadden — hem verteld hadden wat hij moest doen om gered te worden — wat gebeurde er toen? Wat deed de stokbewaarder toen?”

W: “‘En hij nam hen tot zich in dezelve ure des nachts, en wies hen van de striemen. En hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen.’”

Ds: “Wanneer vond deze doop plaats?”

W: “Het was tussen middernacht en daglicht; misschien ongeveer 2 uur 's ochtends?”

Ds: “Waar vond de doop plaats?”

W: “Dat wordt niet vermeld.”

Ds: “Als het door onderdompeling was, denk je dat het in de gevangenis was?”

W: “Ik ken geen gevangenis die voorzieningen voor een onderdompeling heeft. Men was in die dagen niet zo zachtzinnig met hun gevangenen als de Christelijke naties nu zijn. Maar er was een rivier vlakbij de stad Filippi.”

Ds: “Dus je denkt niet dat ze in de gevangenis zelf ondergedompeld werden?”

Ds: “En denk je dat de stokbewaarder de andere gevangenen weer opgesloten heeft; en dat hij, zijn vrouw, en zijn kinderen, vergezeld van Paulus en Silas, naar de rivier gingen, en dat in het pikkedonker, en daar ondergedompeld werden, en toen teruggingen naar de gevangenis, en een maaltijd voor de twee bereidden?”

W: “Ik zie niet in waarom ze zo haastig waren om hen te dopen, konden ze niet wachten tot het daglicht?”

Ds: “Zou het niet ongehoord zijn als Paulus en Silas die man, zijn vrouw, en kinderen, op zo'n onredelijk tijdstip, naar de rivier hadden genomen, hen in het holst van de nacht hadden ondergedompeld, om maar niet te noemen dat deze gevangenbewaarder dan ook nog twee paar droge kleren mee moest nemen, voor hemzelf en voor één van de apostelen?”

W: “Ik geef toe dat dit opmerkelijk was.”

Ds: “In het licht van het bijkomend bewijs, welke opvatting over het dopen vindt in dit geval het meest steun?”

W: “U heeft hiervan een sterk voorbeeld gemaakt. Ik kan geen ruimte voor onderdompeling hier in zien, behalve door ervan uit te gaan dat het is of was de enige manier van dopen. Ik had niet verwacht, dat er zo'n sterke verdediging hiervan gemaakt kon worden.”

Ds: “We hebben de volledige kracht van dit bewijs nog niet gehad. Wat deden de stadsdienaars toen het daglicht was?”

W: “Ze zonden de hoofdmannen tot de stokbewaarder om deze mannen te laten gaan.”

Ds: “En gingen ze?”

W: “Nee, Paulus weigerde te gaan, of de gevangenis te verlaten, totdat de stadsdienaars zouden komen en hen uitleiden.”

Ds: “Denk je dat Paulus en Silas eerlijke mannen waren?”

W: “Waarom vraagt u dat?”

Ds: “Om door dat antwoord iets duidelijk te maken.”

W: “Natuurlijk waren ze eerlijk.”

Ds: “Konden zij, als eerlijke mannen, de stadsdienaars het antwoord geven wat ze gaven, om te weigeren buiten de muren van de gevangenis te gaan totdat de stadsdienaars zouden komen en hen uitleiden; konden zij, als eerlijke mannen, zo hebben gesproken en gehandeld, ALS ZE 'S NACHTS BUITEN DE GEVANGENIS GEWEEST WAREN, zonder dat de stadsdienaars hiervan afwisten of hiervoor toestemming hadden gegeven?”

W: “Ik zie het punt van uw betoog en voel haar kracht. Ik denk dat we het als zeker moeten beschouwen dat ze de gevangenis 's nachts niet verlaten hebben.”

Ds: “Het is niet noodzakelijk, je te vragen, welke opvatting van dopen dit geval het meest gunstig is.
We hebben nu het onderwerp volgens onze afspraak behandeld, en ons tot Gods Woord alleen beperkt.

  1. We hebben getracht de betekenis van het woord dat gebruikt is om de plechtigheid aan te duiden, te vinden. We hebben ons beperkt in ons onderzoek tot de Bijbel.
    1. Omdat we wensten te weten hoe de Heilige Schrijvers het woord verstonden en gebruikten.
    2. Omdat een discussie van het gebruik van dit woord bij de Griekse klassieken oneindig zou wezen; en, wat dan ook de uitkomst mocht wezen, onbevredigend zou zijn.
    In het nagaan van de betekenis van het woord hebben we gehandeld, zoals iedere lexicograaf doet bij het geven van definities. We hebben passages geselecteerd waarbij uit de omstandigheden waar het woord gebruikt is, duidelijk wordt wat de betekenis van het woord is. Dit onderzoek leverde twee feiten op:
    1. Het woord ‘baptidzo’ komt nérgens in de Bijbel voor, waar de context duidelijk maakt dat de betekenis onderdompelen is. Geen enkele passage kan worden genoemd.
      Het woord gevonden in het vierde hoofdstuk van Daniël, en daar vertaald met ‘nat’, dat is vochtig gemaakt door de dauw, komt verscheidene keren voor in het Nieuwe Testament, en soms betekent het gedeeltelijke onderdompeling. Dus Lukas 16:24: ‘zend Lazarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water dope,’ etc. Mattheüs 26:23: ‘Die de hand met Mij in den schotel indoopt,’ en Openbaringen 19:13: ‘En Hij was bekleed met een kleed, dat met bloed geverfd [in bloed gedompeld] was’ In het laatste citaat is de betekenis bijna dezelfde als in Daniël. Zijn kleren werden bloedig door Zijn strijd met de vijand, waardoor het bloed op het kleed toegepast, of gesprenkeld, werd.
      Als dit woord in de discussie naar voren wordt gebracht, en ik zie niet in waarom niet, dan laat het ‘baptidzo’ hen achter zonder enig Bijbels fundament voor hun betekenis van het woord.
    2. Het tweede feit waar we achter kwamen is, dat op verscheidene plaatsen het woord gebruikt wordt in de betekenis van het toepassen van water aan datgene dat gedoopt werd.
  2. We zijn de betekenis van de plechtigheid nagegaan; veronderstellingen van onderdompelaars zouden worden afgebroken door de passage in Daniël. Om ons te beperken tot wat het beoogde om te worden gesymboliseerd of herdacht. In dit onderzoek vonden we:
    1. Het was op geen enkele wijze verbonden met een begrafenis.
      1. Onderdompeling zou niet beter symboliseren wat er met het dode lichaam van Jezus gedaan is, dan sprenkelen zou doen.
      2. Zijn begrafenis had niets van doen met Zijn werk als onze Verlosser. Dat werk zou net zo volmaakt zijn geweest als het lichaam van Jezus niet begraven was geweest.
      3. Zijn opstanding, die onderdompelaars associëren met zijn begrafenis, wordt overvloedig herdacht door de Christelijke Sabbat.
      4. Er is geen passage in Gods Woord, die meedeelt dat de doop bedoeld was om enige verbinding te hebben met, of verwijzing naar, een begrafenis.
    2. We vonden dat de doop als doel had om te betekenen, of te symboliseren en te herdenken, het werk van de Heilige Geest. Het water, en het bloed, en de Geest zijn tot één.
      We vonden dat er geen geval te vinden is waar gezegd wordt dat wij ondergedompeld zijn in de Heilige Geest. Maar aan de andere kant wordt er vaak gesproken over de Geest als uitgestort op ons; als afdalend op ons; als vallend op ons; waaruit slechts deze conclusie kan worden getrokken, en dat is, om het werk van de Geest te representeren, moet water worden toegepast aan de persoon.
  3. We onderzochten alle vermelde gevallen van de bediening van de doop die enig licht werpen op de vraag van de wijze van dopen.
    We onderzochten de omstandigheden bij de doop van de menigten door Johannes; en ook de doop van Jezus; van de drie duizend op één dag; van de kamerling door Filippus; van Cornelius door Petrus, van Paulus door Ananias; van de stokbewaarder en de zijnen in Filippi door Paulus en Silas.
    We hebben al deze gevallen onderzocht in het licht van de bijkomende omstandigheden; en in iedere zaak vonden we sluitend bewijs ten nadele van onderdompeling, en ten gunste van de toepassing van water aan hen die gedoopt werden.
Deze drie methoden van onderzoek zijn onafhankelijk van elkaar. Een conclusie bereikt met slechts één van deze methodes zou genoeg zijn. Maar voor de harmonie en consistentie van de Heilige Schrift moeten ze met elkaar overeenstemmen. Iedere methode komt tot dezelfde conclusie.
Onze methode van onderzoek moet zich bij je aanbevelen als de enige die legitiem en bevredigend is.
Ik hoef je niet te vragen tot welke conclusie je bent gekomen, omdat dit helder wordt aangetoond door je toegevingen. Maar mag ik deze suggestie opperen. Voordat je de uiteindelijke beslissing maakt, ga naar ds. R. en vraag hem om dit gehele onderwerp met je na te gaan zoals ik gedaan heb. Ten eerste, laat hem je de betekenis van het woord geven. Hij zal je vertellen dat het onderdompelen betekent, en niets anders. Vraag hem voor bewijs; maar beperk je tot de BIJBEL, vanwege de redenen die ik al genoemd heb.
Vraag hem naar verwijzingen naar de betekenis van de plechtigheid, en laat hem zijn volmacht geven voor de aanname, dat het enige verwijzing naar een begrafenis heeft. Wanneer hij het zesde hoofdstuk van Romeinen citeert, vraag hem om een gedetailleerde uitleg van deze passage.
Laat hem alle gevallen onderzoeken van de bediening van de doop in het licht van het indirecte bewijs. Bij de doop van Jezus, vraag hem om uit te leggen, ‘Want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen.’
Laat hem zichzelf beperken tot de Bijbel in de gehele discussie, en laat de concessies van de kinderdopers liggen. Vertel hem dat zulke ad hominem argumenten voor jou niet de kracht van bewijs hebben.
Na zulk onderzoek, laat je beslissing gemaakt worden onafhankelijk van wat ik heb gezegd, of wat hij mag zeggen — slechts geleid door jouw opvatting van de waarheid, met de Bijbel als je enige gezaghebbende bron.
Ik zie je graag nog één avond hier terug, omdat er een algemene opvatting van dit onderwerp is, die ik je graag wil voorhouden, welke, genomen in verbinding met wat gezegd is, je zal helpen om tot een klaar en volledig begrip van het onderwerp te komen.”

Zevende avond: de eenvoudigheid van de doop

Willem kan de slaap niet vatten — Concessies van kinderdopers dat onderdompeling een geldige wijze van dopen is, hebben geen gewicht — Willem erkent dat onderdompeling geen volmacht kan vinden in Gods Woord — De verplichtingen in het Oude Testament waren zwaar, die in het Nieuwe Testament zeer eenvoudig — Maar onderdompeling zou een uitzondering zijn: het is soms zwaar en soms zelfs onmogelijke.

W: “De laatste avond dat ik hier was, ging ik niet voor middernacht naar bed, en kon de slaap niet vatten. Ik hoorde de klok één slaan, twee, drie, vier, maar ik kon het onderwerp dopen niet uit mijn hoofd bannen. Al onze gesprekken passeerden voorbij. Ik was vast besloten om niet te geloven dat de opvattingen die ik over de doop gehad had, onjuist waren. Ik overwoog de betekenis van het woord zoals het in de Bijbel gebruikt wordt; maar de passages die u aanhaalde, schenen ondergeschreven te zijn, en onderstreept, met: HIER GEEN ONDERDOMPELING.
Ik overwoog de betekenis van de plechtigheid. Ik zei tegen mezelf dat het een gedenken van een begrafenis is. Maar ik arbeidde tevergeefs om een schaduw te vinden van het fundament voor zo'n opvatting. Hoe meer ik er over nadacht, hoe meer ik verbaasd was hoe ik ooit, in het licht van het Nieuwe Testament, gefaald heb te zien dat de doop naar iets anders kan verwijzen dan afwassing door de Geest. De begrafenistheorie was zo geheel begraven dat ik er geen spoor van kon vinden.
Ik beriep me toen op de gevallen waarvan de bediening is vastgelegd. De vertrouwde en bekende gevallen van de doop van Jezus door Johannes, en van de kamerling door Filippus, schenen me onbekend. De oude palen schenen weggehaald te zijn.
Ik wou Johannes de Doper zien, tot zijn middel in het water, de menigten onderdompelend die tot hem kwamen. Ik trachtte hem te overtuigen die plaats te bezetten; maar hij keek met verbazing naar me en scheen te smeken, ‘Ben ik een god, dat ik zo staan kan en al de duizenden onderdompelen die tot mij komen om gedoopt te worden!’ En geschoeid met sandalen —staande op de oever van de Jordaan met een hysoptak in zijn hand ’ riep hij hen om zich te bekeren, en om gedoopt te worden tot vergeving van hun zonden: en als er bijwijlen enigen in een groep waren, werd de hysoptak in de Jordaan gedompeld, en met een beweging van zijn hand werd het werk gedaan; en het water daalde in een fijne waternevel op hen neer.
Ik dacht aan de doop van Cornelius, en van Paulus, en van de stokbewaarder en de zijnen; maar ik zag niets anders dan dat water op hen neerdaalde.
De volgende avond bracht ik een bezoek aan ds. R. Hij had van mijn vele gesprekken met u gehoord, en vroeg al spoedig hoe het met mij stond, wat betreft de doop.
Ik vertelde hem dat ik in grote moeilijkheden verkeerde. Hij wilde weten wat voor moeilijkheden. Ik vertelde hem dat u het onderwerp op een wijze die geheel nieuw voor mij was, had behandeld, en dat ik geen enkel argument meer over had.
Ik vroeg hem toen, of hij het onderwerp met mij wou behandelen, net zo als u gedaan had. Zijn antwoord was dat hij dat wou doen, en dat één avond genoeg zou zijn. Hij zei dat hij graag verscheidene Griekse woordenboeken mee wou brengen die konden aantonen dat het woord onderdompelen betekende.
Hij suggereerde dat het beste idee was, dat ik een werk over de doop zou lezen van de geleerde kinderdoper Prof. Stuart. Hij verzekerde mij dat, na het lezen van de concessies van deze geleerde schrijver, ik geheel bevredigd zou zijn.
Ik vertelde hem dat menselijke concessies me niets deden, tenzij alle overige kanten van deze kwestie ermee instemden. Ik was op zoek naar de Bijbelse waarheid.
Hij zei dat hij niet inzag, hoe de vraag behandeld kon worden, louter en alleen op Bijbelse gronden. Dat scheen vreemd na alles wat ik hem over dit onderwerp had horen zeggen, bevestigend dat alleen zij de Bijbel aan hun kant hadden.”

Dominee: “Ik ben blij dat je ds. R. heb bezocht, maar niet verrast dat hij dit onderwerp niet wou overwegen zoals je voor had gesteld.
Het zou hem plezier doen je te verwijzen naar enkele Griekse woordenboeken als zijn volmacht voor zijn inzichten over dit onderwerp.
Als je zo'n overwegen verlangt, buiten de Bijbel, dan verwijs ik je naar een werk door Dr. James W. Dale (Vertaler: “Baptizo: The Meaning of Baptism: Classic Baptism”; via books.google.com gratis te raadplegen) over het klassieke gebruik van het woord —een werk van zo'n 400 tot 500 pagina's— waarin hij aantoont, op een geheel onbeantwoordbare wijze met ontelbare citaten van de klassieke Griekse schrijvers, dat het woord niet onderdompelen betekende.
Wat betreft de concessies van Prof. Stuart, ze zijn geheel waardeloos, zoals je zeer gepast tegen ds. R opperde, tenzij gebruikt in een argument met hen die dergelijke concessies maken.
Als zijn concessies van een aard zijn om jou te overtuigen, zouden ze de professor moeten hebben overtuigd. Het feit dat hij niet overtuigd was, toont een van de volgende drie dingen:

  1. Dat de concessies niet zo belangrijk en overtuigend zijn als de Dopersen beweren;
  2. Dat de professor zo onwetend of dwaas was, of beide, dat hij niet een geldige conclusie daaruit kon trekken, of
  3. Dat hij zeer oneerlijk was in het verdedigen van één theorie, en het praktiseren van een andere.
Dus je ziet, in elk geval zou het zeer dwaas zijn als iemand zich hierdoor laat beïnvloeden.
Dit werk van Prof. Stuart werd opnieuw uitgegeven door Graves, Marks & Co., een Doperse uitgever in Nashville, Tennessee, en om aan te tonen hoe Stuarts vrienden zijn concessies beschouwden, laat me je een uittreksel geven uit het woord van aanbeveling van dit werk door G.S. Baker, vroeger redacteur van de Christian Index uit de staat Georgia (Vertaler: de oudste krant van de Baptisten in Amerika, en nog steeds verschijnend.)bdb:voetnoot>. Na de verplichtingen die de Baptisten gemeenten hebben aan Graves, Marks & Co. om dit werk heruittegeven genoemd te hebben, zegt hij: ‘Bijna twintig jaar geleden spoorde ik de broeders aan om te pogen een editie uit te brengen voor circulatie door Dopersen, maar mij werd meegedeeld dat dit niet mogelijk was, omdat de leden van de kerk van de auteur bijzonder ontstemd over hem waren vanwege deze publicatie, en alle kopieën opkochten die ze konden vinden om dit werk te onderdrukken.
De schrijver besluit dat Stuart bijna geheel alleen stond met zijn concessies, zijn vrienden waren ontstemd vanwege het publiceren van dit werk; zij waren het er niet mee eens. Waarom dan hebben zulke argumenten gewicht in een discussie?
Waarom dan, mag het wel worden gevraagd, herdrukten de Dopersen dit werk voor circulatie in hun kringen?
Het antwoord is makkelijk: Omdat het hen, die alreeds overtuigd zijn, zou strelen en bevestigen, en hen beïnvloeden die niet veel weten of niet veel nadenken; en in het bijzonder omdat zij niets beters naar voren kunnen brengen ten gunste van hun veronderstellingen.
Maar mag ik je vragen, hoe staat de zaak er bij jou nu voor?”

W: “Ik kan niet inzien, hoe onderdompeling zich ook maar enigszins kan beroepen op Gods Woord of haar volmacht daarin vinden.”

Ds: “Het onderwerp dat ik vanavond dacht te introduceren heeft, naar mijn mening, groot gewicht, onafhankelijk van alle andere overwegingen. Maar het is misschien niet noodzakelijk om hierbij je aandacht te bepalen, omdat je al zo overtuigd schijnt te zijn.”

W: “Ik ben geïnteresseerd in dit onderwerp, en hoor graag alles wat u hierover te zeggen hebt.”

Ds: “Ik stel voor om de vraag te overwegen vanuit, wat de filosofen noemen, een á priori standpunt.”

W: “U bedoelt dat wat we vooraf mogen verwachten of anticiperen gegeven de aard van de zaak?”

Ds: “Inderdaad; wat we mogen verwachten vanwege de aard van de Nieuwtestamentische bedeling, zoals die verschilde van de oude.”

W: “Ik geloof niet, dat ik begrijp hoe je op zo'n manier een gevolgtrekking kunt maken.”

Ds: “Kun je me vertellen wat de aard was van de dienst die vereist werd van hen onder de Oudtestamentische bedeling.”

W: “Ik weet dat de opgelegde verplichtingen vaak zwaar waren. Ze hadden een veelheid aan plechtigheden, verschillende wassingen en offeranden, welke van de gelovigen grote zelfverloochening en inspanning vereisten.”

Ds: “En wat is in dit opzicht het verschil met de Nieuwtestamentische bedeling?”

W: “Heel verschillend. Het is opmerkelijk vanwege de weinige plechtigheden en de eenvoud van haar dienst.”

Ds: “Het verschil tussen de twee bedelingen is inderdaad heel opvallend. Neem nu als voorbeeld het Pascha in het Oude Testament, en dat wat haar plaats in het Nieuwe Testament inneemt, het avondmaal. Deze twee zijn een eerlijke representatie van de twee dispensaties in hun genoemde eigenaardigheden. Wat weet je van het Pascha, zoals de Joden het vierden voordat Christus kwam?”

W: “Ik weet wat er de laatste zeven dagen gebeurde. Al het zuurdeeg moest zorgvuldig worden verwijderd uit de woningen; en ieder huishouden moest voor een lam zorgen, wat geslacht, geroosterd en gedurende de avond gegeten moest worden.”

Ds: “En wat kun je zeggen over dat, wat haar plaats in de Nieuwtestamentische bedeling inneemt?”

W: “Het avondmaal des Heeren is in groot contrast hiermee. Het is opmerkelijk om haar eenvoud.”

Ds: “De gehele dienst van het Judaïsme steekt opmerkelijk af met de dienst zoals ingesteld door Christus en Zijn apostelen. Wat was de plechtigheid, onder het Oude Testament, waardoor een man, uiterlijk, Jood werd?”

W: “Het was de besnijdenis.”

Ds: “Was het opmerkelijk vanwege haar eenvoud?”

W: “In geen geval. Ik denk, dat het zeer wel overeenkwam met de gehele ceremoniële dienst van die bedeling.”

Ds: “Wat is de plechtigheid waarmee wij Christenen worden of als Christenen herkenbaar zijn?”

W: “De plechtigheid die we nu aan het overwegen zijn, en ik begin de kern en kracht van uw argument in te zien.”

Ds: “Hoe zijn besnijding en onderdompeling vergelijkbaar, wat betreft hun eenvoud?”

W: “Het zou moeilijk zijn om een groot verschil tussen beiden te zien, wat dit betreft. Wellicht dat zelfs op veel punten de besnijdenis het hier wint.”

Ds: “Maar, analoog geredeneerd, uitgaand van de grotere eenvoud van de Nieuwtestamentische dienst in alle overige dingen, wat zouden we mogen verwachten wat betreft de plechtigheid die de plaats in zou nemen van de besnijdenis?”

W: “Je zou zeker mogen verwachten dat ook hier de superieure eenvoud van de Nieuwtestamentische bedeling gevonden werd.”

Ds: “Laat me je opnieuw vragen, hoe onderdompeling je voorkomt als plechtigheid in de Nieuwtestamentische kerk?”

W: “Ik waardeer volledig de kracht van dit argument. Ik ben verbaasd, dat een suggestie als deze nooit eerder bij me was opgekomen. De kerk wordt het lichaam van Christus genoemd; en onderdompeling, als plechtigheid in de Nieuwtestamentische Kerk, die zo opvalt vanwege de eenvoud van de eredienst, schijnt een grote en nutteloze uitwas op het lichaam van Christus te zijn, haar proporties vernietigend en haar schoonheid ontsierend, en misvormt wat anderszins symmetrisch zou zijn geweest. Het is net het vijfde wiel aan een wagen. Het past niet, het werkt niet. Ik weet dit nauwelijks te illustreren, maar onderdompeling schijnt een vreemd element te zijn, geheel van zijn plaats verwijderd. Het is als een rad genomen van het raderwerk van een zaagmolen en vastgemaakt aan een naaimachine.”

Ds: “Ik ben blij dat je de kracht van dit á priori argument kunt waarderen. Hierdoor kwam het dat ik voor het eerst er toe kwam om de aanspraken van de Dopersen te wantrouwen, en Gods Woord te onderzoeken met betrekking tot de doop.
Toen ik zo oud was als toen jij de bijnaam ‘Willem de Doper’ ontving, was mijn ijver voor onderdompeling niet veel minder dan de jouwe op die leeftijd. Gedurende een periode van opwekking in Salem, Ohio, in de winter van 184—, verenigden zich ongeveer zeventig personen met de kerk van de Dopersen. Mijn oudste zus was één van de bekeerlingen, ongeveer achttien jaar oud. Het weer was bijzonder koud, en het ijs op de plas was wel dertig centimeter dik. De plas waarin ze werden ondergedompeld was ongeveer 1.5 kilometer ver. Ik ging naar ‘de doop’ zoals zij het noemden, om mijn zus ondergedompeld te zien worden. Een grote opening werd in het ijs gemaakt, en daar, onder zulke omstandigheden, werd de plechtigheid voltrokken. Het maakte een diepe indruk op me. Ik meende, dat een ieder die zulk een plicht verrichtte, veel respect verdiende; en ik denk, dat zo'n geest van eigengerechtigheid één van de sterke pilaren van haar steun vormt.
Hoewel ik sindsdien het gezang, dat toen werd gezongen, niet meer gehoord heb, toch herinner ik het me één van de verzen nog heel goed (Vertaler: de dichter is ds. John Leland (1754-1841).). Het luidt:
‘Christenvrienden, met harten vol van vuur,
Zijn ijs en sneeuw geheel niet guur,
Als Jezus' bloed uw harten koopt,
Sta gij dan op, geloof, en wordt gedoopt.’ Zulke dingen bevredigden mijn jonge geest toentertijd.
Ik hoorde zelfs van gevallen, waar men 12 tot 16 kilometer reisde om de plechtigheid te voltrekken.
Op een keer, toen een twintigtal zou worden gedoopt, werd een kleine vijver voor dit doel gemaakt door een dam langs stromend water te bouwen. Voordat er een half dozijn ondergedompeld waren, werd de ingang modderig, en het water bijzonder troebel. Al snel werd het moeilijk om te zien wat de overhand had: water of modder.
In bepaalde plaatsen, en onder bepaalde omstandigheden, zoals bij zieken, is het fysiek onmogelijk om de plechtigheid te voltrekken door onderdompeling.
Door zulke gevallen ging ik me al snel af vragen, waarom een plechtigheid, zo Mozaïsch of Farizees van natuur, de algemene eenvoud van de kerk onder de Nieuwtestamentische bedeling moest bevlekken. Dit leidde me, om het onderwerp in het licht van Gods Woord te onderzoeken, en ik vond al spoedig dat onderdompeling geen volmacht kan vinden in het Woord van God.
Als wijze van dopen is het onschriftuurlijk, het faalt in een zeer belangrijke bijzonderheid om te doen dat waarvoor de doop ingesteld is, namelijk om de gave van de Heilige Geest te symboliseren, welke alleen door de TOEPASSING VAN WATER aan het individu volbracht kan worden.”

Achtste avond: de kinderdoop

Willem wordt gedoopt — Willem's bezwaren tegen de doop van kinderen — Het is de plicht van Christenouders om hun kinderen te dopen — Er is een uitdrukkelijk bevel om onze kinderen te dopen — Een wet is van kracht totdat de wetgever deze intrekt — God's bevel aan Abraham om Zijn verbond te houden tussen Hem en Abraham en zijn zaad is nooit ingetrokken — De kerk van het Nieuwe Testament is een voortzetting van die in het Oude Testament, niet een nieuwe kerk — Petrus herhaalt het verbond met Abraham en zijn zaad op de Pinksterdag: ‘Want u komt de belofte toe, en uw kinderen.’

Ongeveer twee weken na ons laatste gesprek was het de tijd voor onze avondmaalsviering, die elk kwartaal gevierd werd. Onder hen, die zich als lid hadden aangemeld was Willem. Gelukkig en tevreden zat hij samen met zijn vrouw om de liefde van de gestorven Jezus, Wiens bloed reinigt van alle zonden, te herdenken; de toepassing van dat bloed was die morgen gesymboliseerd door het sprenkelen van het reinigende element op hem.

Enkele weken daarna, in een bezoek aan de pastorie, zei hij dat hij de principes van de Presbyteriaanse Kerk had bestudeerd, en uitte beslist zijn goedkeuring met “de meeste doctrines en gebruiken.” Hij noemde een ding waarmee hij blij was, namelijk dat zij die het lidmaatschap verzochten, niet verwacht of vereist werden om alle leerstellingen te onderschrijven. Dit, vervolgde hij, was van toepassing op hem, omdat hij niet kon geloven in de kinderdoop. Hij was blij dat allen toegestaan werd om hun eigen inzichten te hebben over dit onderwerp, en om hun kinderen ten doop te houden indien men zo geneigd was, of, zoals hij dacht dat 't het beste was — om hun kinderen tot volwassene op te laten groeien en dan zelf de beslissing te nemen.

Dominee: “Wat je zegt over dit onderwerp — vrijheid — is gedeeltelijk waar; maar zoals jij het verwoordt, is het vatbaar voor misbruik. Wanneer wij lidmaten aannemen, dan vragen we hen niet om hun instemming met al onze leerstellingen zoals verwoord in onze geloofsbelijdenis en Catechismus. Alleen ambtsdragers, bij hun bevestiging, worden vereist om hun instemming hiermee te geven. Maar het wordt verwacht dat alle personen die zich met ons zoeken te verenigen, het met ons eens zijn in alle leidende en belangrijke leerstellingen van onze kerk. Eén punt, dat wat je noemde, acht ik van het grootste belang, en meen dat sommige kerkenraden schuldig staan om toe te laten dit te negeren en te veronachtzamen. Ik bedoel de plicht van Christenouders, lidmaten van onze kerk, om hun kinderen aan God te wijden in de doop.”

W: “U doet me versteld staan. Ik dacht zeker dat deze zaak geheel aan de ouders overgelaten werd, en dat kerkenraden zich zelfs niet inlieten met de reden waarom sommigen hun kinderen niet ten doop hielden. Ik heb vele Presbyterianen gekend die niet geloofden in de kinderdoop, en hun kinderen niet hebben laten dopen, en ik heb nooit gehoord dat één van hen berispt werd vanwege nalatigheid. Ik weet een ouderling in de kerk, die er niet in geloofde, en geen van zijn kinderen ten doop heeft gehouden.”

Ds: “Ik denk, dat je het met je laatste bewering mis hebt. Het zou opmerkelijk zijn als het waar was; omdat, bij zijn bevestiging, in de aanwezigheid van God en de gemeente, hij zijn plechtige toestemming gegeven heeft, dat hij aanneemt, als in overeenstemming met het Woord van God, alle leerstellingen gevonden in onze belijdenisgeschriften. Wat betreft wat je zegt over anderen — het spijt me te zeggen dat het waarschijnlijk waar is. Sommigen zijn het niet met ons eens, en veronachtzamen deze plicht. En, zoals ik al eerder opmerkte, ik denk dat kerkenraden schuldig zijn om zulke veronachtzaamheid stilletjes over het hoofd te zien.”

W: “Bent u er vóór om iemand te censureren voor het niet doen wat hij volgens zijn geweten niet zou mogen doen?”

Ds: “Niet precies op die manier; maar eerder om hem te vermanen dat hij een privilege niet geniet, en zich niet kwijt van een plicht, die zo helder in Gods Woord wordt voorgeschreven.”

W: “Maar veronderstel dat hij dit niet als privilege en plicht ziet?”

Ds: “Vermaan hem dan om de Schriften te onderzoeken, om te weten wat zijn plicht is.”

W: “Ik ben geheel tevredengesteld wat betreft de vraag van de doop; maar de kinderdoop beschouw ik als een paapse relikwie, en zonder enige Goddelijke volmacht. U had een moeilijke taak, om mij te tonen dat onderdompeling niet het Schriftuurlijke dopen is. Maar om me te overtuigen, dat het mijn plicht is om mijn onbewuste zuigelingen te dopen, zou nog veel moeilijker zijn.”

Ds: “Ik was me niet bewust van enige grote moeilijkheid in de eerste taak. Ik bepaalde eenvoudigweg je aandacht bij enkele feiten in het woord van God. Sta me toe te zeggen, dat het je grote misvattingen over de wijze van dopen de diepste grond waren, waarom je voorheen zulke bezwaren tegen de kinderdoop had. Hoewel het waar is, dat sommigen beide onderdompeling en kinderdoop in ere houden, zijn ze toch zo afkerig van elkaar, dat het moeilijk is ze beide tezamen te houden. Wanneer een volwassene op het punt staat ondergedompeld te worden, kan de persoon die dit voltrekt ernstige consequenties voorkomen door te fluisteren, ‘houd onder water je adem in’; maar zulke vermaningen zouden tevergeefs zijn bij een baby, en bijzonder onplezierige gevolgen zouden mogelijk het gevolg kunnen zijn van onderdompeling. Omdat je dwalingen over de vraag van de manier-waaróp, gecorrigeerd zijn, zal het makkelijk zijn om enkele passages in het woord van God aan te wijzen, waar deze plicht wordt voorgeschreven, en net zo makkelijk voor jou om de waarheid te zien.”

W: “Om eerlijk te zijn, ik verzeker u dat u het mis heeft. Ik denk dat de woorden gevonden in het laatste deel van Openbaringen van toepassing zijn op het hele Woord van God, in het bijzonder op de ordinanties van Zijn huis. ‘Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn. ’ Ik zal niet tevreden zijn met minder dan een uitdrukkelijk bevel, een ‘Alzo zegt de Heere’; en ik weet dat zo'n volmacht voor de kinderdoop niet te vinden is in de Bijbel, want ik heb 'm van Mattheüs tot Openbaringen bestudeerd.”

Ds: “Ik ben het volledig met je eens, behalve het laatste. Maar je maakte je citaat niet af.”

W: “Ik citeerde zoveel als ik bedoelde, of meende wat gepast was.”

Ds: “Dat, zoals ik zal aantonen, is de misstap van alle onderdompelaars. Citeer alsjeblieft de rest, en ik zal je aandacht daar ter zijner tijd bij bepalen.”

W: “‘En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is. ’”

Ds: “Ik zie graag dat je beide uitspraken in gedachten houdt. Beide gaan ze namelijk vergezeld van dezelfde bedreigingen. Onderdompelaars verwijten ons een ‘toedoen’; met vertrouwen verwijten wij hen met ’afdoen’.”

W: “Maar het punt dat ik maak is heel eenvoudig. Het is dit: in alle religieuze ordinanties en inzettingen, en in alle plichten die de consciëntie binden, moet er een uitdrukkelijk bevel zijn. De Kerk van Rome beweert de macht te hebben om de consciëntie te binden, daar waar de Bijbel het niet heeft gedaan. Zij eist de macht op, om tóe te doen aan de ordinanties van Gods Huis. De Kerk, zo houd ik staande, heeft zulk een macht niet. Er moet een uitdrukkelijk bevel zijn, anders is er sprake van ‘toedoen’.”

Ds: “Zou niet een gerechtvaardigde, logisch noodzakelijke, gevolgtrekking gelijk zijn aan een uitdrukkelijk bevel, en je tevreden stellen?”

W: “Gevolgtrekkingen hebben hun plaats. Maar in dit geval voldoet het niet aan de vereisten voor een uitdrukkelijk bevel.”

Ds: “Ik stel voor, je twee feiten te tonen, die je nu nog niet erkent, maar ik zal trachten je van de waarheid ervan te overtuigen. Ten eerste, alle tegenstanders van de kinderdoop erkennen gevolgtrekking voor een uitdrukkelijke bevel in verwijzing naar de ordinanties en inzettingen van religie. Ten tweede, we hebben een uitdrukkelijk bevel, een ‘Alzo zegt de Heere,’ voor de toewijding van onze kinderen aan God, zoals onze gewoonte is.”

W: “Ik ben bang dat u te haastig hebt gesproken, en u zult het zeer moeilijk hebben om uw beweringen te staven.”

Ds: “Stem je niet toe, dat de kerk, als geheel, met unanieme instemming, de dag die als de Sabbat gehouden wordt, zou kunnen wijzigen?”

W: “Nee dominee, dit stemrecht heeft de kerk niet.”

Ds: “Ik ben het met je eens. Zou een gevolgtrekking in zo'n geval toegestaan zijn?”

W: “Het moet een duidelijk bevel zijn.”

Ds: “Waar is onze volmacht om de dag te veranderen van de laatste dag in de week naar de eerste?”

W: “Ik herinner me dat niet, maar ik veronderstel dat de volmacht uitdrukkelijk en helder is.”

Ds: “Laat me je deze geven, aangezien je hier niet bekend mee bent. Drie of vier passages zullen genoeg zijn om je de aard van deze volmacht duidelijk te maken. Johannes 20:19: ‘Als het dan avond was, op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden...’ En Johannes 20:26: ‘En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen...’ : ‘Op elken eersten dag der week, legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg.’ Zie je hier een uitdrukkelijk bevel voor verandering in één van deze passages?”

W: “Niets dat er op lijkt.”

Ds: “Toch is het door deze passages, en het feit dat de Heere Jezus op de eerste dag van de week opstond, en het feit dat de eerste Christenen de eerste dag van de week als de Sabbat vierden — dat we onze volmacht hebben voor de verandering. Is hier, nogmaals, een uitdrukkelijk bevel, of is het louter gevolgtrekking?”

W: “Is er geen betere volmacht voor deze verandering?”

Ds: “Geen betere kan gevonden worden.”

W: “Dan is het zeker louter gevolgtrekking.”

Ds: “Hebben onderdompelaars, die zulke eisen stellen aan een ‘dus zegt de Heere,’ voor onze volmacht van dopen, en die niet willen luisteren naar argumenten gebaseerd op gevolgtrekking, enige volmacht om de eerste dag van de week als de Christelijke Sabbat te houden?”

W: “Het is geheel zeker, dat ze genoegen moeten nemen met duidelijke gevolgtrekking, of terug naar de zaterdag veranderen.”

Ds: “Hun stereotypische eis is een ‘Alzo zegt de Heere,’ een uitdrukkelijk bevel, of ‘niet slechts gevolgtrekking,’ voor iedere ordinantie en instelling van hun religie. Een helder, uitdrukkelijk bevel, zoals gegeven in de Schrift, is: ‘Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt.’ Geen uitdrukkelijk bevel, geen ‘Alzo zegt de Heere,’ kan worden gevonden voor de verandering van de eerste dag van de week. Dan, gegeven hun eisen, ga terug naar de zevende dag, of, als eerlijke mensen, geef toe dat we voldoende autoriteit hebben voor zo'n verandering door gevolgtrekkingen, die we mogen maken van de passages die we hebben geciteerd, en stop met de herhaling van een ‘Alzo zegt de Heere’ voor alles wat de kinderdoop betreft.”

W: “Dus uw argumentatie ten gunste van kinderdoop is een gevolgtrekking, naar ik veronderstel? Is het net zo duidelijk als die ten gunste van de wijziging van de Sabbat?”

Ds: “Ik wil benadrukken dat het argument ten gunste van de kinderdoop, in haar essentiële delen, in het geheel niet is afgeleid. Het is in de vorm van een uitdrukkelijk bevel, een ‘Alzo zegt de Heere.’ Op bepaalde punten is het afgeleid; maar in deze gevallen is de afleiding zelfs nog duidelijker dan dat wat de onderdompelaars tevreden stelde wat betreft de verandering van de Sabbat.”

W: “Het is nieuw voor me dat u een uitdrukkelijk bevel kunt geven, een ‘Alzo zegt de Heere.’ Als u dit kunt doen, dan ben ik tevredengesteld.”

Ds: “Je bent advocaat van beroep, en daarom in het bijzonder gekwalificeerd om de kracht van het volgende argument te kunnen appreciëren. Kun je me vertellen wat de aard en duur is van een volgens alle regels tot stand gekomen wet?”

Ds: “Een wet is bindend vanaf het moment dat hij tot wet verheven is door de bevoegde autoriteiten. Een wet blijft van kracht voor zolang vermeld in de wet, of als dat niet vermeld is, totdat het ongedaan gemaakt wordt.”

Ds: “Kun je me vertellen hoe dit principe van toepassing is op de goddelijke wetten?”

W: “De Zaligmaker beantwoordde uw vraag in zijn Bergrede. Hij zei: ‘Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen. Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. ’ [Mattheüs 5:17-18]”

Ds: “Kun je me vertellen naar welke wet Hij daar verwijst?”

W: “Bedoelt u het onderscheid tussen de ceremoniële en zedelijke wet?”

Ds: “Inderdaad.”

W: “Ik neem aan dat Hij naar beide refereert. Deze uitspraak is op beide van toepassing.”

Ds: “Wat bedoelt Hij door te zeggen, dat jota noch tittel van de wet voorbij zal gaan?”

W: “Hij bedoelt, dat het in 't minst niet zal worden ingetrokken, te niet gedaan, of ophouden geldig te zijn.”

Ds: “En wat bedoelt Hij met ‘totdat het alles zal zijn geschied?’”

W: “Totdat het doel waarvoor de wet is ingesteld, volledig aan is voldaan en vervuld.”

Ds: “Wanneer aldus geschiedt, houdt haar eis tot gehoorzaamheid dan op?”

W: “Dan, en niet eerder.”

Ds: “Kun je me een voorbeeld geven waar de wet is vervuld, en waarbij de eis tot gehoorzamen dus ophield?”

W: “De wet die de offerplechtigheden eiste, vond haar vervulling in Christus. Het was vastgelegd, dat de Joden hun slachtoffers zouden brengen, en hen op de voorgeschreven wijze aan God offeren. Al deze bloedige offeranden waren typen van Christus, die zichzelf, in de volheid des tijds, Gode een offerande zou offeren. Sinds zij typen waren van Hem als het Lam Gods, werden zij vervuld toen Hij zichzelf offerde, en toen Zijn eigen bloed voor ons vergoten werd. Nu vervuld, waren zulke wetten niet langer bindend. Aan haar oogmerk en einde was volledig tegemoet gekomen.”

Ds: “Je kennis is accuraat, en je opvattingen over deze vraag zijn geheel juist. Een interessante en instructief voorbeeld wordt gevonden in verbinding met een afdeling van de tempel. Het heilige der heiligen werd gescheiden van het heilige door een voorhangsel. In dat binnenste heilige kon niemand ingaan, of even kijken, behalve de hogepriester, en dan slechts eens per jaar, op de grote verzoendag. In de Hebreeënbrief wordt ons meegedeeld, dat deze wet tot stand was gekomen om ons te tonen ‘dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog stand had;” [Hebreeën 9:8]. De apostel toont ons daarna, hoe dit alles naar Jezus wees, en typisch was van Zijn werk. En toen ‘Christus, eenmaal geofferd zijnde, om veler zonden weg te nemen’ [Hebreeën 9:28] zegt de Apostel, ‘Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben, om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een versen en levenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door Zijn vlees...’ [Hebreeën 10:19-20] Hiermee leert hij ons dat het voorhangsel dat het heilige van het heilige der heilige scheidde, typisch was van Christus en Zijn werk. Natuurlijk werd de wet, die dit vereiste, vervuld, toen Hij het werk uitvoerde dat getypificeerd werd; dat is, toen Hij inging in het heiligdom, dat niet met handen gemaakt was, maar in de hemel zelf. Wat meer was er dan nodig van dat heilige der heiligen, en van het voorhangsel dat het verborg? Daarom, ter illustratie van het principe dat we aan het overwegen zijn, wordt ons verteld, dat toen Jezus met een grote stem riep, en de geest gaf, ‘het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden.’”

W: “Dit alles is zeer helder, interessant en leerzaam; maar ik zie niet in hoe dit verband houdt met ons onderwerp.”

Ds: “We zijn een weg aan het voorbereiden voor ‘een uitdrukkelijk bevel,’ een ‘Alzo zegt de Heere.’ wil je Genesis 17:9-10 openslaan, en lezen?”

W: “‘Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten. Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde.’”

Ds: “Hier vinden we een wet, door God zelf ingesteld. Het is een uitdrukkelijk bevel, een ‘Alzo zegt de Heere.’ En nu komt de vraag. Hoe lang moest deze wet gehouden worden?”

W: “Ik veronderstel dat de wet behoorde tot de Mozaïsche wetgeving, en met deze ophield.”

Ds: “Waarom?”

W: “Er wordt gezegd dat het een verbond is met Abraham en zijn zaad. De Joden waren zijn zaad, en daarom hield het met hen op.”

Ds: “Wil je alsjeblieft Galaten 3:7 lezen:”

W: “‘Zo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn.’”

Ds: “En het Galaten 3:29.”

W: “‘En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.’.”

Ds: “Het verbond dat God met Abraham maakte, zoals we zullen zien, was het genadeverbond, dat hij en zijn zaad zalig zouden worden door het geloof. De aangehaalde passages tonen helder wie het zaad van Abraham zijn, zoals de term wordt gebruikt in het verbond. De Schriften verklaren dat het niet slechts hen die afstamden van Abraham waren, want vele van zijn afstammelingen waren niet begrepen in dit verbond.”

W: “Maar hield niet de gehele ceremoniële wet op bindend te zijn, toen Christus kwam?”

Ds: “Volgens welk principe, volgens de tekst die je aanhaalde uit de Bergrede, hielden ze op?”

W: “Omdat Christus hen vervulde.”

Ds: “Als het waar is dat Christus de wet vervulde die we nu aan het overwegen zijn, dan is deze niet langer bindend. We hebben nu het punt in de discussie bereikt, wat onderdompelaars negeren; een punt waar het noodzakelijk is voor ons, om van zijde te veranderen. Tot nu toe was de bewijslast, en terecht, op mij gevallen; nu valt zij op jou. Jij stelde, wat iedereen zal toegeven, dat de wet een bindende verplichting is, totdat zij is vervuld, of totdat zij wordt herroepen. We hebben een wet gevonden, van goddelijke inzetting, die vereist dat het zegel van het verbond toegepast wordt aan kinderen. Ons werk is gedaan; het jouwe, op dit punt, begínt. Het is nu aan jou, om aan te tonen dat de wet niet langer bindend is.”

W: “Ik zie nu, hoe u me heeft geleid. Het punt wat u maakt is nieuw voor me, en volkomen legitiem. Ik kan makkelijk begrijpen hoe het u voorkomt als bijzonder sterk. Maar ik denk dat ik u kan overtuigen dat het opgehouden is geldig te zijn.”

Ds: “En als dat faalt, wat dan?”

W: “Dan, uiteraard, is de wet nog even bindend als hij was, wanneer eerst aan Abraham gegeven. In de eerste plaats stel ik dat deze wet opgehouden is met alle overige ceremoniële wetten van die dispensatie.”

Ds: “Dat is slechts aanname. Ik verwacht een ‘Alzo zegt de Heere.’”

W: “Met dezelfde reden zou je kunnen zeggen dat veel van de ceremoniële wetten nog bindend zijn, omdat we niet kunnen verwijzen naar een ‘Alzo zegt de Heere’; wat aantoont dat zij afgeschaft zijn.”

Ds: “Ons verzoek is redelijk, en noodzakelijk. Jijzelf hebt het principe naar voren gebracht, dat een wet bindend is totdat het vervuld is of afgeschaft wordt. Wij bevestigen, dat alle wetten van het Oude Testament bindend zijn, tenzij ze vallen onder de net genoemde principes. De waarheid is dat de meeste van de ceremoniële wetten typisch waren van Christus en Zijn werk, en door Hem zijn vervuld, en daardoor opgehouden. De wet die van ons eist om de Sabbat te houden, was niet typisch van Christus noch van Zijn werk, en was niet door Hem vervuld, en is daarom nog steeds bindend. De wet die Abraham en zijn zaad na hem vereiste om het teken van het genadeverbond toe te passen aan hun jonge kinderen, was niet typisch van Christus noch Zijn werk, en is niet vervuld door Christus. Het is dus een veronderstelling, te zeggen dat deze wet ophield, toen de wetten die de offeranden regelden, aan hun eind kwamen.”

W: “Ik zie en apprecieer het onderscheid dat u maakt. Ik herinner me de tekst ‘Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.’ Ik geef toe dat deze wet niet in Christus is vervuld, noch door Zijn werk. Maar laat me de vorm van mijn argument aanpassen. De wet vereiste, dat de kinderen moesten worden besneden. Besnijdenis, als u zult toegeven, heeft opgehouden door goddelijke volmacht; en daardoor, door de aard van dit geval, heeft de wet opgehouden bindend te zijn.”

Ds: “Ik ben blij dat je een fout kunt toegeven wanneer dit je helder is gemaakt. Maar je hebt een aanname opgegeven door naar een andere te vluchten. Je zegt nu dat iets is, gegeven zijn eigen aard. Maar ik zeg dat dit weer een aanname is. Nogmaals de wet die de besnijdenis vereiste, heeft niet, in enige betekenis van het woord, opgehouden bindend te zijn. Hier vereis ik bewijs, en ik zal met niets anders tevreden zijn dan een ‘Alzo zegt de Heere.’”

W: “Maar de plechtigheid van de besnijdenis is opgehouden. Ontkent u dat dit is opgehouden door goddelijke volmacht?”

Ds: “Ik erken dat het heeft opgehouden, en dat ook door goddelijke gezag. Maar ik riep jou op om me die volmacht te tonen.”

W: “Dat kan ik niet, alleen dat het ophield na de instelling van de Nieuwtestamentische kerk. Kunt u aangeven op welk gezag of waarom dit ophield?”

Ds: “Dat kan ik.”

W: “Wilt u dat doen?”

Ds: “De taak behoort tot onderdompelaars, ofwel de tegenstanders van kinderdoop, maar zij kunnen dit niet doen. Zij stellen voor om ‘af te doen‘ van het Woord van God op basis van loutere aanmatiging. Besnijdenis hield op, op eigenlijk dezelfde manier als het feest van het Pascha ophield, door wat genoemd mag worden substitutie. De wet die we nu aan het overwegen zijn, moet onder twee aspecten beschouwd worden. Ten eerste, en het meest belangrijk, hij eiste, dat ouders hun kinderen aan God wijdden door toepassing van het zegel van het verbond aan hen. Ten tweede eiste het besnijdenis, wat toentertijd het zegel was.
Het zou inderdaad vreemd zijn, om te veronderstellen dat de wet die als doel had de zaak, door de besnijdenis gesymboliseerd, besnijdenis zelf vereiste. Het essentiële deel was de wijding of de toepassing van het zegel. De plechtigheid die destijd het zegel was, is opgehouden door plaats te geven aan een ander zegel, van dezelfde soort, en voor hetzelfde doel. De wet die de wijding van kinderen aan God eiste, de toepassing van het zegel van het verbond aan hen, staat onvervuld en onherroepen.”

W: “Wat is uw volmacht om te bevestigen dat de besnijdenis is opgehouden en plaatst heeft gemaakt voor een andere plechtigheid van dezelfde soort, en voor hetzelfde doel? Ik veronderstel dat u bedoelt, dat de doop haar plaats heeft ingenomen?”

Ds: “Dat heeft het zeker; en het bewijs is overduidelijk. Ten eerste: ze hebben hetzelfde doel. Besnijdenis was de plechtigheid van initiatie in de kerk onder de Oudtestamentische bedeling. Het was door deze plechtigheid dat mannen Joden werden. De doop is de plechtigheid van initiatie in de kerk onder de Nieuwtestamentische bedeling. Het is door deze plechtigheid dat we worden of bekend zijn als Christenen. Ten tweede: hun betekenis is hetzelfde. Besnijdenis betekende reinheid van hart. Enkele passages zullen dit duidelijk maken. Deuteronomium 10:16: ‘Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer.’ Deuteronomium 30:6: ‘En de HEERE, uw God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om den HEERE, uw God, lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij levet.’ Jeremia 4:4: ‘Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uwer harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem!’ Romeinen 2:28-29: ‘Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God. ’ De doop, zoals je goed weet, betekent hetzelfde. Zoals Johannes zegt, ‘En drie zijn er, die getuigen op de aarde, de Geest, en het water, en het bloed; en die drie zijn tot een.’ De eerste twee zijn typisch van, en het laatste bewerkstelligt, onze reinigmaking. Ten derde: elk onderhoudt dezelfde relatie tot het genadeverbond, dat is, het is er een zegel van.”

W: “De Joden namen een bijzondere positie in. Er waren twee aspecten verbonden aan het Jood zijn: een staatkundige en een kerkelijke. Was de besnijdenis niet een nationaal kenteken; ofwel was besnijdenis niet bedoeld om het burgerschap te verlenen in plaats van lidmaatschap van de kerk?”

Ds: “Dat is een oude tegenwerping, en de vijanden van de kinderdoop tonen de armoe van hun positie, wanneer zij de kracht van de waarheid zoeken te ontwijken door zulke redmiddelen. Het is waar, ze waren zowel een natie als een kerk. Maar het is ook waar, dat beiden één theocratie vormden. Er waren geen twee regeringen. Tot de natie behoren was tot de kerk behoren, en omgekeerd.”

W: “Maar behoorde de besnijdenis niet meer of had het niet meer betrekking op het burgerschap van de staat dan op het lidmaatschap in de kerk?”

Ds: “Wat ik heb gezegd met betrekking tot de betekenis van de plechtigheid zou genoeg moeten zijn als antwoord op je vraag. Maar ik zal een andere autoriteit citeren om aan te tonen, hoe enorm fout zo'n opvatting is. Wanneer ik je vertelde dat besnijdenis het zegel was van het genadeverbond, verwachtte ik dat je naar mijn volmacht zou vragen voor zo'n bewering. Maar omdat je dit niet deed, zal ik zo'n verzoek anticiperen, omdat mijn volmacht voor zo'n bewering je zal tonen dat de besnijdenis bijzondere betrekking had op de kerk, in onderscheid met de natie. Wil je Romeinen 4:11 lezen, het eerste gedeelte.”

W: “‘En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend;’”

Ds: “Over wie heeft de apostel het hier?”

W: “Abraham.”

Ds: “Wat is een zegel?”

W: “Het is, wat gebruikt wordt in een overeenkomst of verbond om dit in te stellen of te bevestigen.”

Ds: “Waarvan was de besnijdenis gegeven als een zegel?”

W: “Van rechtvaardigheid.”

Ds: “En wat houdt dat in?”

W: “‘Een zegel der rechtvaardigheid’ betekent een bevestiging van het feit dat hij rechtvaardig was.”

Ds: “En hoe kwam de rechtvaardigheid; of hoe verkreeg hij deze?”

W: “Een zegel der rechtvaardigheid des geloofs,’ dat is, zijn geloof verzekerde hem de rechtvaardigheid.”

Ds: “We leren hier, dat Abraham gerechtvaardigd was door het geloof; dat God hem beschouwde en behandelde als rechtvaardig vanwege zijn geloof; en in bevestiging van het feit dat Hij hem zo zou beschouwen, gaf Hij hem de besnijdenis als een zegel. We worden hier zeer helder onderwezen aangaande het doel van besnijdenis bij haar instelling; zoals hij werd gegeven aan Abraham, was het een ‘zegel der rechtvaardigheid welke door het geloof is, een zegel van het genadeverbond.’ Beantwoorden de woorden die Paulus gebruikt, je vraag voldoende?”

W: “Ja dominee; ik zag de besnijdenis niet eerder in dit licht. Volgens Paulus' uiteenzetting is het duidelijk dat, ten tijde van de instelling, het een exclusieve verwijzing naar de kerk had, of, zoals u zegt, het was het zegel van het genadeverbond. In haar doel en betekenis, schijnt het identiek te zijn geweest met de doop.”

Ds: “De wet die vereiste dat kinderen aan God worden gewijd, is niet afgeschaft; de plechtigheid waardoor deze wijding werd voltrokken, is opgehouden; maar een andere plechtigheid, met hetzelfde doel, en met dezelfde betekenis, maar eenvoudiger van aard, wordt in de Nieuwtestamentische kerk gevonden. Is het niet een noodzakelijkheid dat we concluderen dat de één de plaats van de ander heeft ingenomen?”

W: “Dit schijnt zo te zijn. Maar er is een serieuze moeilijkheid die in de weg staat, en dat is: alleen manlijke kinderen werden besneden; en als de één de plaats inneemt van de andere, dan zouden alleen jongetjes worden gedoopt. Maar u doopt kinderen van beider geslacht.”

Ds: “Het feit dat de doop de plaats van de besnijdenis inneemt, is, uit zichzelf, een voldoende antwoord op deze tegenwerping. Maar laat ik verder antwoorden:

  1. Het zegel van het verbond was, in haar aard, alleen van toepassing op mannen.
  2. Het mocht niet worden toegepast op vrouwen van welke leeftijd dan ook; en daardoor waren vrouwen, individueel of persoonlijk, géén leden van de kerk. Zij werden beschouwd als gerepresenteerd door mannen.
  3. In de Nieuwtestamentische kerk, met de verandering van het zegel, en het zegel nu toepasbaar op hen, vinden we dat het aan hen werd toegepast, zoals we leren van het geval van Lydia.
  4. Omdat het zegel voorheen niet aan vrouwelijke volwassenen werd toegepast om dezelfde reden dat meisjes dit niet kregen; en als de eersten het nieuwe zegel toegepast krijgen, dan moet het om dezelfde reden ook worden toegepast aan de laatsten.
  5. Het mag worden verondersteld, dat in sommige van de gevallen waarin een heel huis gedoopt werd, ook meisjes aanwezig waren; maar er wordt geen onderscheid gemaakt.”

W: “Ik erken dat ik de tegenwerping niet sterk vond, maar het kwam bij me op, en ik noemde het, om te horen wat u zou zeggen; en ik ben tevreden met het antwoord dat u heeft gegeven. Maar het schijnt me dat in al uw redeneren u zich baseert op de veronderstelling dat de twee dispensaties in werkelijkheid één zijn, met sommige kleinere niet-essentiële veranderingen.”

Ds: “Ik veronderstel dat dit het geval is, en ben blij met de mogelijkheid om het te verlossen van de aantijging, dat het een veronderstelling is, omdat het zeer eenvoudig is dit naar de positie van bewijs te tillen. Mijn stelling is dat de kerk, vanaf de tijd van haar formele organisatie onder Abraham tot aan het eind van de wereld één en dezelfde is; identiek in al haar essentiële bijzonderheden. Ik zou nog verder terug kunnen gaan, maar om terug te gaan tot de periode van Abraham is voldoende voor ons huidig doel.
Het bewijs van deze stelling zal de duur van de verplichting om onze kinderen aan God te wijden vaststellen; omdat het een wet voor de kerk was, en niet herroepen is, en als de kerk nu dezelfde is als toen, is de gevolgtrekking onvermijdelijk.”

W: “Ik ben bang dat u een moeilijke taak heeft ondernomen om tot mijn tevredenheid te bewijzen dat de vroegere Joodse Kerk zinvol gezegd kan worden dezelfde te zijn geweest als de Christelijke Kerk.”

Ds: “Ik denk dat we de taak erg gemakkelijk zullen vinden gegeven de overvloed van licht wat Gods Woord hierop werpt. Wat mag worden beschouwd als het centrum en noodzaak van de kerk?”

W: “De Zaligmaker, de Heere Jezus als de God-mens gestorven voor zondaren.”

Ds: “Hij is onze enige Zaligmaker?”

W: “Onze enige Zaligmaker.”

Ds: “Hadden Abraham, en David, en Jesaja, en hen die leefden onder die dispensatie een Zaligmaker?”

W: “Zeker.”

Ds: “En wie was hun Zaligmaker?”

W: “Er was geen, noch kon er zijn, enige ándere Zaligmaker dan Jezus.”

Ds: “Heel goed. ‘Abraham,’ zie Jezus, ‘heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.’ [Johannes 8:56] De Bijbel leert ons dat er geen verlossing kan zijn zonder een Verlosser; en, zoals je zegt, het leert ons dat Jezus de enige Verlosser is — niet slechts de enige die ons gegeven is, maar de enige die ons gegeven kón worden. In beide dispensaties was er dan dezelfde Zaligmaker. Wat is het volgende, wat essentieel is voor de zaligheid, of de kerk?”

W: “Ik veronderstel, dat het is: het leerstuk van de verlossing, ofwel de wijze waarop wij verlost worden door de Verlosser?”

Ds: “Wat is het plan van de verlossing met ons? Hoe worden we verlost?”

W: “Door het geloof in de Heere Jezus.”

Ds: “En hoe werden de Joden zalig?”

W: “De Schrift spreekt dat Abraham gerechtvaardigd is door het geloof.”

Ds: “In het vierde hoofdstuk van de brief aan de Romeinen neemt Paulus Abraham als een voorbeeld voor ons, om ons te tonen dat we gerechtvaardigd moeten worden door het geloof. In de conclusie van dit hoofdstuk, aangetoond hebbend dat hij gerechtvaardigd was door het geloof, zegt hij: ‘Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is; Maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen, die geloven in Hem, Die Jezus, onzen Heere, uit de doden opgewekt heeft.’ [Romeinen 4:23-24] De Verlosser en het plan van de verlossing zijn dezelfde in beide dispensaties, dus wat anders moet worden beschouwd als essentieel voor de kerk?”

W: “Ik kan niet iets anders bedenken wat beschouwd kan worden als essentieel.”

Ds: “Noch is er iets meer. De kerk is het lichaam van gelovigen, hen die de Heere Jezus ontvangen als hun Verlosser. De manier of wijze van het belijden van Hem, of van het doen van een openbare belijdenis van ons geloof in Hem, kan wijzigen volgens de ons geopenbaarde wil van God. De besnijdenis, door Gods instelling, was het zegel van het verbond; nu is het de doop door dezelfde autoriteit; maar alle essentiële zaken zijn hetzelfde. De tegenstanders van de kinderdoop vinden het belangrijk, om een zeer grote muur tussen de twee dispensaties te bouwen. Soms schijnt het alsof ze de indruk willen maken dat het evangelie uniek voor ons is.”

W: “Ik dacht, dat dit zo was?”

Ds: “Het evangelie is de blijde boodschap van verlossing door Jezus. Deze blijde boodschap kwam ook tot hen. Paulus zegt: ‘Want ook ons is het Evangelie verkondigd, gelijk als hun’ [Hebreeën 4:2]; dat is, zij die leefden onder de Oudtestamentische bedeling. Uiteraard dan, werd het hen verkondigd als ook ons. Zij zagen vooruit, en vertrouwden in, de komende Zaligmaker. We kijken terug naar Hem als alrede gekomen. Voor hen was Hij het Lam Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld, geslacht in type, en geslacht voor het gehele werk van de verlossing.
De apostel Paulus spreekt vaak over de identiteit van de kerk in beide dispensaties. In Romeinen 11 argumenteert hij als volgt: hij stelt de kerk voor als een boom, en de Joden van de oude en de heidenen van de nieuwe bedeling als takken hiervan — de Joden als de natuurlijke takken, en de heidenen als genomen van de wilde olijfboom, en ingeënt tussen hen.
Romeinen 11:17-21: ‘En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, Zo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden. Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare.’
Paulus, schrijvend aan Timotheüs, zegt, ‘En dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is.’ (2 Timotheüs 3:15). Toen Timotheüs een kind was, waren er geen andere Bijbelboeken dan die van het Oude Testament. In het volgende vers zegt hij dat deze nuttig zijn tot alle dingen. En in het aangehaalde vers zegt hij dat zij wijs kunnen maken tot zaligheid. Door het geloof in Christus Jezus.
Kun je me nu vertellen, waarin ik gefaald heb in het aantonen van de identiteit van de kerk onder beide bedelingen?”

W: “Volgens uw opvattingen mocht de vroegere Joodse kerk evenveel aanspraak maken om Christelijk genoemd te worden als de kerk in onze dagen.”

Ds: “Waarom wordt het nu de Christelijke Kerk genoemd?”

W: “Omdat Christus haar Zaligmaker en Hoofd is?”

Ds: “En wie was de Zaligmaker en Hoofd van de Joodse kerk?”

W: “Dezelfde Heere Jezus Christus.”

Ds: “Was het dan niet evenzoveel de Christelijke Kerk als de kerk onder de huidige dispensatie?”

W: “Ik zie geen reden om dat de weerspreken.”

Ds: “Waarom worden wij Christenen genoemd?”

W: “Omdat we vertrouwen op Christus.”

Ds: “En in wie vertrouwden Abraham en zijn nakomelingen?”

W: “In dezelfde Zaligmaker.”

Ds: “Waren zij dan ook geen Christenen als wij?”

W: “Ze waren dit om dezelfde reden.”

Ds: “Laat ons niet het zicht op de vraag voor ons verliezen. In de Christelijke kerk, vanaf de tijd van Abraham, gaf God een bevel dat Christelijke ouders hun kinderen aan Hem zouden wijden. De wet die dit vereiste, is noch vervuld, noch ingetrokken. Is het nog geldig?

W: “Ik zie niet, wat goeds kan worden verricht door het dopen van een baby, die zich onbewust is van wat er plaats heeft.”

Ds: “Ik zal, voor het moment, de vraag die ik net opperde en die je naliet te beantwoorden, laten liggen, en de moeilijkheid overwegen die je opwierp. Wat goeds kan er worden verricht door wie dan ook te dopen?”

W: “Het is een plicht ingesteld door Jezus.”

Ds: “Zo is de doop van zuigelingen. Maar opnieuw, wat goeds werd er verricht door het besnijden van zuigelingen?”

W: “Maar ons wordt bevolen ons te bekeren en te geloven, en dan te worden gedoopt. Zuigelingen kunnen zich noch bekeren, noch geloven, daarom kunnen ze niet worden gedoopt.”

Ds: “Geloof is noodzakelijk ter zaligheid. ‘Die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.’ [Markus 16:16] Kinderen kunnen niet geloven, en daarom kunnen ze niet zalig worden.”

W: “Maar die conclusie is onterecht, omdat zulke beweringen alleen van toepassing zijn op volwassenen, of aan hen die kunnen geloven.”

Ds: “Hoe weet je dat zulke passages zo beperkt mogen worden? Ik vind zulke beperkingen niet in de context.”

W: “Het is niet nodig dit te noemen. Het is volgens de aard der dingen, dat het zo beperkt moet worden. Als we zulke beweringen niet zo zouden verstaan, zou het volgen dat alle zuigelingen die jong overlijden, verloren zouden gaan. Gelooft u niet dat zij zalig zijn?”

Ds: “Ik geloof dat zij allen zalig zijn.”

W: “Dan kunt u niet geloven dat zulke passages verwijzen naar zuigelingen.”

Ds: “Ik denk, dat je een juiste opvatting van zulke uitspraken hebt genomen. Mijn enig bezwaar is, dat je zo'n interpretatie uitsluit wanneer het je uitkomt; en wanneer het je beter uitkomt om het te ontkennen, dan ontken je het.”

W: “Hoe dat zo?”

Ds: “Wanneer van bekering of geloof gesproken wordt als een voorwaarde voor de doop, dan vind je dit een sterk argument tegen de zuigelingendoop, omdat zuigelingen niet kunnen geloven. Waarom zie je niet in dat zulke passages, die spreken van geloof als voorafgaand aan de doop, door de eigen aard van het geval, alleen van toepassing zijn op volwassenen die kunnen geloven?”

W: “Ik erken, dat uw kritiek van mijn interpretatie juist is. Deze twee soorten verzen zijn identiek en moeten identiek verklaard worden. Maar het dunkt me onredelijk de doop te bedienen aan een zuigeling die niets weet van haar doel of betekenis.”

Ds: “Ik veronderstel, dat je emoties, bij het zien van de doop van een baby, tweeslachtig zijn. deels medelijden met de licht- of bijna bijgelovigheid van de ouders, en deels voel je veroordeling om tóe te doen aan wat God heeft gegeven.”

W: “Ik belijd, dat u een goede analyse van mijn gevoelens heeft gemaakt, wanneer ik ooggetuige ben van de doop van een baby.”

Ds: “Veronderstellend dat onderdompelaars dezelfde gevoelens hebben, dan mogen ze zich gelukkig troosten, dat ze de Oudtestamentische geschriften zo weinig waarderen. Ze beschouwen deze als zo'n beetje afgedaan, en wijdden er daarom zo weinig aandacht aan.”

W: “Hoe dat?”

Ds: “Omdat ze anders zeer nerveus zouden worden bij het lezen over de besnijdenis van kleine babies van slechts acht dagen oud. Besnijdenis, zoals we hebben gezien, was identiek met de doop in haar doel en betekenis. Dezelfde bezwaren kunnen worden geopperd zowel tegen de één als tegen de ander. Maar wellicht wil jij de oude Joden verexcuseren voor zulke dwaze praktijken, vanwege de donkerheid van de tijd waarin ze leefden.”

W: “Maar de besnijdenis was door God Zelf ingesteld!”

Ds: “Precies. En ik wens, dat je de moeite zou nemen om te zien, of niet alle bezwaren die je aanvoert tegen de kinderdoop met evenveel kracht ook niet kunnen worden toegepast op de besnijdenis van zuigelingen. Veel domme bezwaren worden aangevoerd tegen de zuigelingendoop. Door sommigen wordt het behandeld met spot; en ze noemen het verachtelijk ‘baby sprenkelen.’ Maar omdat tegen de besnijdenis dezelfde bezwaren ten laste gelegd kan worden, is deze belachelijkmaking natuurlijk gericht tegen God Zelf.”

W: “Een bezwaar, dat ik heb horen aanvoeren tegen de kinderdoop, en ik denk met enige kracht, is de lichtzinnigheid van de toeschouwers. Kinderen zijn in het algemeen verlegen en bevreesd voor vreemden. Ik heb dominees gezien, wiens gewoonte het was om de baby in hun armen te nemen bij te dopen. De verlegenheid van het kind, de omstandigheden, de sensaties veroorzaakt door het water, zou, alles bij elkaar genomen, een scène produceren, grenzend aan het belachelijke. Het komt me dan ook voor, dat een plechtigheid blootgesteld aan zulke dingen, niet harmonieert met de ernst, die een daad van godsdienstoefening moet vergezellen.”

Ds: “Het spijt me, dat zulke bezwaren enig gewicht bij je vinden. Ik heb ze vaak aan horen voeren. In Doperse kranten heb ik beschrijvingen van dergelijke scènes gelezen, gegeven met veel bijzonderheden. Enkele jaren geleden zag ik in één van hun zondagsschoolbladen een plaatje, wat zou weergeven wat werkelijk gebeurde. De dominee had het kind in zijn armen, trachtte het te dopen, en het kind streefde met alle macht tegen, en de toeschouwers gaven zich over aan hartelijk gelach bij het gebeuren.
Tegen al dergelijke bezwaren, aangevoerd tegen deze plechtigheid, mag het een voldoende antwoord zijn te suggereren dat zulke scènes niet ongewoon zijn geweest tijdens de besnijdenis van babies. Om de zaak dichter bij huis te brengen, hetzelfde bezwaar mag worden aangevoerd tegen de onderdompeling van volwassenen, als een tegenwicht, tegen zulke dwaze bezwaren ingebracht tegen de kinderdoop. Ik weet niet hoeveel bespottelijke dingen ik wel niet gehoord heb in verband met onderdompeling — zaken, zó belachelijk, dat een glimlach op het gelaat van de aanschouwers te verexcuseren was.”

W: “Ik zie, dat zulke bezwaren geen gewicht zouden moeten hebben. U heeft het heel duidelijk gemaakt door uw verwijzing naar de besnijdenis. En ik stem toe, dat gelijkluidende bezwaren aangevoerd kunnen worden tegen onderdompeling. Maar met de veronderstelling, dat de wet of belofte gegeven aan Abraham, op geen enkele manier ingetrokken is, is het niet vreemd dat we geen aanduiding in het Nieuwe Testament vinden, dat het nog steeds bindend is?”

Ds: “Voordat ik dat beantwoord, laat me je een vraag stellen. Veronderstel dat het nog steeds bindend is, en op geen enkele wijze is ingetrokken, hoe precies zou een verklaring of vermelding van dit feit er uit zien?”

W: “Ik zou verwachten een vermelding te vinden, die deze voortgaande verplichting bevestigde, of veronderstelde.”

Ds: “En dat is nu juist wat we vinden in het Nieuwe Testament. Op de dag van Pinksteren, toen de menigte vroeg, ‘Wat zullen wij doen mannen broeders?’ Petrus, na hen geantwoord te hebben dat zij zich moesten bekeren en gedoopt worden, zei: ‘Want u komt de belofte toe, en uw kinderen.’ [Handelingen 2:39] Petrus adresseerde de Joden — hen die bekend waren met het feit dat kinderen ingesloten waren in het verbond. Hoe begrepen zij zijn antwoord? ”

W: “Ik zou een interpretatie over deze uitdrukking kunnen opperen, om daarmee haar kracht als argument ten gunste van de blijvende verplichting van die belofte aan Abraham te ontwijken.”

Ds: “Ik neem aan, dat alle anti-kinderdopers dit doen. Maar dat is niet de vraag. Hoe zouden zij, die leefden onder een dispensatie, waarin kinderen in het verbond besloten waren, en een recht tot het zegel van het verbond hadden, hoe zouden dézen het verstaan hebben?”

W: “Ik veronderstel dat zij het verstonden, dat de belofte nog steeds de kinderen omvatte.”

Ds: “Zij konden er geen andere interpretatie aan geven. Noch iemand anders, als het enige doel is, om de waarheid vast te stellen.”

W: “Zijn er nog meer van zulke verwijzingen?”

Ds: “Lees alsjeblieft 1 Korinthe 7:14.”

W: “‘Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.’ Ik herinner me een zeer bevredigende uitleg gehoord te hebben, waarmee het zou blijken dat er hier geen verwijzing is naar de kinderdoop.”

Ds: “Wat wordt hier bedoeld?”

W: “Heilig wordt hier gebruikt in de betekenis van erkend, wettig.”

Ds: “Nu, veronderstel dat beide ouders ongelovigen waren, wat zou de conditie van hun kinderen zijn?”

W: “Ik zie het. Het zou dan volgen dat hun kinderen niet wettig zouden zijn. Ik weet niet wat hier bedoeld wordt.”

Ds: “De betekenis is zeer helder. Het betekent, dat in de genoemde gevallen het kind ceremonieel onrein zou zijn; dat is, zonder aanspraak op het zegel van het verbond. Dit hoefde de Korinthiërs niet uitgelegd te worden. Het is zeer eenvoudig voor iedereen, die het wil verstaan. Het is één van die passages die veronderstelt dat kinderen niet uit het verbond uitgesloten zijn geworden.”

W: “Is het niet vreemd dan, dat onder de vastgelegde gevallen van de doop, geen vermelding wordt gemaakt van de doop van kinderen?”

Ds: “Je moet je herinneren dat, toen we de wijze van dopen behandelden, je slechts een paar gevallen van de bediening van de plechtigheid aan volwassenen vond. Veronderstel dat één van onze zendelingen in de kerk een heidense man en vrouw zou ontvangen, en wanneer hij hen doopte, ook hun kinderen zou dopen, sommigen van hen te jong om voor zichzelf te handelen, hoe zou hij een verslag van zo'n doop kunnen geven?”

W: “Hij zou kunnen vermelden dat hij de man, zijn vrouw, en hun kinderen gedoopt had.”

Ds: “Wil je Handelingen 16:15 lezen?”

W: “‘En als zij gedoopt was, en haar huis.’”

Ds: “En ook Handelingen 16:33.”

W: “‘En hij nam hen tot zich in dezelve ure des nachts, en wies hen van de striemen; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen.’”

Ds: “En ook 1 Korinthe 1:16.”

W: “‘Doch ik heb ook het huisgezin van Stefanus gedoopt; voorts weet ik niet, of ik iemand anders gedoopt heb. ’
Het verslag van de doop van deze huisgezinnen schijnt inderdaad opmerkelijk. Maar zij mogen alleen hen, die voor zich zelf konden handelen, hebben bevat. In het geval van de gevangenbewaarder wordt er vermeld: ‘En zij spraken tot hem het woord des Heeren, en tot allen, die in zijn huis waren.’ [Handelingen 16:32] Dat impliceert, dat zijn gezin bestond uit hen, die konden begrijpen wat er gezegd werd.”

Ds: “Sluit dat zuigelingen uit?”

W: “Dat zou, als de apostelen spraken tot diegenen, die konden begrijpen wat er werd gesproken.”

Ds: “Houdt dit iets meer in, dan dat de apostelen spraken tot allen in zijn huis, die tot begrip instaat waren? Je moet je herinneren, dat we over deze vraag spraken toen we de tekst behandelden: ‘Die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.’ Met de veronderstelling, dat er enkelen in zijn gezin in staat van begrip waren, en sommigen die dit niet waren, waarom zou het onjuist zijn om de woorden te gebruiken, die je citeerde?”

W: “Ik veronderstel, dat het toegestaan zou zijn met het principe, dat we woorden niet op zuigelingen van toepassing moeten beschouwen, welke, door de aard van het geval, niet op hen toepasselijk kunnen zijn.”

Ds: “Als een vraag van waarschijnlijkheden, moeten we niet concluderen, dat er zuigelingen waren in sommige van deze gezinnen?”

W: “Ik geef toe, dat dit niet onwaarschijnlijk is.”

Ds: “Als we onze vraag dan zo hebben behandeld, staat het er nu zo mee: we hebben je een uitdrukkelijk bevel aangewezen, een ‘Alzo zegt de Heere,’ wat kinderen een plaats in het verbond geeft, en vereist, dat het zegel van het verbond aan hen wordt toegepast. We hebben aangetoond, dat het verbond dat met Abraham gemaakt werd, het genadeverbond was. We hebben de positie ingenomen, dat de wet, als zo ingesteld, niet vervuld is; dit niet kón, gegeven haar aard; en verder, dat het nooit herroepen is geworden. Niets minder dan een ‘Alzo zegt de Heere,’ zou bevredigend bewijs zijn dat deze herroepen is geworden. Maar niet alleen is het waar dat zulk bewijs niet kan worden aangevoerd, maar zelfs dat geen passage kan worden aangewezen, waaruit ook maar enige gevolgtrekking gemaakt kan worden, dat het ooit is herroepen. Integendeel, we hebben aangetoond, dat de Schriften van het Nieuwe Testament zeer afdoende bewijs vermelden, dat het werd verondersteld, vanzelfsprekend werd gevonden, dat de Wet nog steeds van kracht was. En verder nog, hebben we je verwezen naar de doop van verscheidene gezinnen, welke, in verbinding genomen met alle overige feiten, eigenlijk zekerheid verschaffen, dat de doop, het zegel van het verbond onder de Nieuwtestamentische bedeling, werd toegepast aan de zuigelingen van gelovige ouders. Wat meer kan je verlangen als bewijs?”

W: “U heeft dit onderwerp in een geheel nieuw licht geplaatst. Ik moet erkennen, dat het onweerlegbaar schijnt. Het ‘uitdrukkelijke bevel’ en het ‘Alzo zegt de Heere’ welke ik vereiste, heeft u verschaft. Ik zie nu, waarom u er op stond mij beide zijden van het citaat uit Openbaringen te geven. Ik zie nu, dat de ontkenning van de kinderdoop, en dus de weigering om het te ontvangen als een goddelijk bevel, is weg te nemen van wat God ons gegeven heeft om na te volgen. Gezien in dit licht, zijn ouders zeker schuldig aan een grote overtreding in het negeren om te voldoen aan dit goddelijk gebod. Ik kan ook zien, hoe kerkenraden schuldig zijn om zwijgend voorbij te gaan aan zulk een verzuim aan de kant van ouders.”

Ds: “Ik was zeker, dat je niet kon falen de waarheid te zien, wanneer voorgesteld. Zoals ik tevoren heb gezegd, de onschriftuurlijke notie dat onderdompeling dopen is, staat als hét grote obstakel in de weg van al Gods kinderen om de waarheid, wat betreft dit onderwerp, te zien. Deze twee zaken zijn zo onverenigbaar, dat of de één of de ánder moet worden opgegeven.”