Willem de Doper

Willem de Doper

De personen in dit werk worden geïntroduceerd: Willem van der Weiden, die Willem de Doper wordt genoemd vanwege zijn opvattingen over onderdompeling; Dora, een jonge vrouw uit de Presbyteriaanse kerk, en Dora's dominee — Het huwelijk van Willem en Dora — Een verschillende kerkgang — De Doperse kerk krijgt een nieuwe predikant — Dora's dominee stemt in om in een aantal avonden de wijze van dopen en de betekenis van de doop te behandelen.

Op een schitterende zomeravond, halverwege juni, zat ik met mijn vrouw in de voortuin van de pastorie. De heer Willem van der Weiden, een jonge, veelbelovende advocaat, passeerde langzaam, alsof hij genoot van de avondwandeling. Toen hij bij ons hek kwam, dacht ik dat hij zou stoppen, maar hij knikte slechts beleefd, en vervolgde zijn weg. Na enkele momenten kwam hij terug, en opnieuw leek hij te stoppen, maar ook nu vervolgde hij zijn weg. Na vijftien minuten echter zagen we hem opnieuw, maar nu in fermere en versnelde pas. Hij vertraagde zijn pas toen hij ons naderde, maar na een korte blik ging hij in tegenovergestelde richting, waar hij zijn vriend K.. zag, die rustig een krant zat te lezen. Hij bleef voor het hek staan en begon een gesprek met hem. Zijn gedrag had mijn aandacht al getrokken, en mij nieuwsgierig gemaakt: ik besloot de zaak eens aan te zien en af te wachten. Ik zag dat hij regelijkmatig over zijn schouder naar ons keek. Ongeveer tien minuten nadat hij dit gesprek was begonnen, ging mijn vrouw het huis in om wat huishoudelijk werk te verrichten. Direct nadat hij had bemerkt dat zij was verdwenen, zei hij gedag tegen zijn vriend, en haastte zich over de straat naar mijn zitplek. De zaak werd nu spoedig duidelijk: over precies een week wilde hij in huwelijk treden met een van mijn lidmaten, Dora G, en of ik het huwelijk zou willen sluiten. Dora was een jonge vrouw van zelden geziene uitmuntendheid en opvoeding, en één van de meest actieve en bekwame leden in mijn gemeente.

Ik kan niet zeggen dat ik verrast werd, omdat geruchten hieromtrent mij al hadden bereikt. Maar ik wist niet wat ik hiervan moest denken. Dat kwam niet omdat ik me het toekomstig lot van Dora niet aantrok. De heer van der W. was ongeveer vierentwintig, van goede afkomst, had een goed verstand, was met de hoogste lof afgestudeerd bij een van de beste universiteiten van het land, had voor advocaat gestudeerd, en had goede carrière gemaakt in zijn beroep.

Maar Dora was Presbyteriaan, één van mijn meest nuttige lidmaten, en tot al goed werk overvloedig. De heer van der W., hoewel geen lidmaat bij de Dopersen (Baptisten), was vurig hun mening toegedaan, en argumenteerde te pas en te onpas voor hun leer. Deze eigenaardigheid in zijn karakter had zich op vroege leeftijd ontwikkeld, toen hij ongeveer veertien of vijftien jaar oud was. De aanleiding, of de eerste keer dat het aan het licht kwam, was een voor ieder toegankelijke discussie over het dopen, waarvoor hij bijzondere belangstelling toonde. De hele gemeenschap was bij deze kwestie betrokken geraakt, en alom werd er over geargumenteerd. Niemand nam meer aan deze discussies deel dan de jonge Willem. En toen anderen hun belangstelling verloren, werd de ijver van Willem juist groter. Door zijn bijzondere ijver voor de eigenaardigheden van de Dopersen stond hij weldra overal bekend met de bijnaam “Willem de Doper”. Hij stoorde zich niet aan dit etiket, maar beschouwde het als een beloning voor zijn jeugdige ijver. Mocht hij deze titel moe zijn geworden, het volgde hem toch naar de universiteit, en zo algemeen was het in gebruik dat zelfs de professoren, als ze over hem spraken, hem aanduidden als Willem de Doper. Ook toen hij voor advocaat studeerde, bleef dit zijn bijnaam, en ook bij het uitoefenen van zijn beroep was het “Willem de Doper.”

Op de afgesproken tijd verzamelde zich een verheugd gezelschap in het huis van de heer G., en onze jonge vrienden, Willem en Dora, werden als man en vrouw verenigd, volgens de instelling Gods.

Toen ik het blijde gezelschap verliet, vroeg ik me wat het leven hen zou brengen: zij, een intelligente en toegewijde Presbyteriaan; hij, hoewel geen lid, in beginsel een overijverige Doper. Ik dacht aan de oude vraag: “Zullen twee te zamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn?”

Menselijk gesproken was er geen hoop dat hij zich ooit met de Presbyteriaanse gemeente zou verenigen, en ik vermoedde dat de mogelijkheid even groot was dat zij ooit toestemmen zou een Doper te worden.

Wellicht dat Dora vermoedde met welke gedachten ik bezet was, omdat ik me haar welzijn altijd had aangetrokken, en dat ze daarom ongeveer twee weken na haar huwelijk een bezoek bracht aan de pastorie. Al spoedig bracht ze dit onderwerp in het gesprek ter sprake:

Dora: “Ik weet zeker dat u nieuwsgierig bent hoe zulke mensen, zo verschillend in hun religieuze opvattingen, en daarvan zo vast overtuigd, verwachten als man en vrouw samen te kunnen leven.”

Dominee: “Ik moet bekennen dat ik hier inderdaad mijn gedachten over heb laten gaan. Maar het is niet onmogelijk om samen te leven als jullie beiden het eens zijn dat jullie het oneens zijn.”

D: “En dat hebben we besloten te doen. Voor ons huwelijk hebben we het hierover gehad, en dit besloten. We zijn het eens geworden onze verschillende opvattingen op dit punt nimmer ter sprake te brengen.”

Ds: “Huiselijke vrede zal jullie deel zijn zolang als jullie je beiden aan deze afspraak houden. Maar de bittere verwijten die religieuze controverse opwekt, zal aan het licht brengen dat de band der liefde die man en vrouw verenigd, verrot is.”

D: “Ik heb zulke zaken nog nooit met iemand besproken, en ik heb geen verlangen dit met Willem te doen. Ik weet niet alleen wat de kwade gevolgen zouden zijn zoals u al zei, maar ik besef ook dat ik niets bij hem zou kunnen veranderen.”

Ik vroeg Gods zegen over hen af, en smeekte Hem ernstig dat ze beiden lang en gelukkig mochten leven, en daarmee eindigde ons gesprek over dit onderwerp. Beiden leefden niet ver van de pastorie, en we zagen Dora vrijwel iedere dag. Ze ging, als tevoren, getrouw naar onze kerk, zowel in de ochtend als in de avonddienst. Willem vergezelde haar gewoonlijk, in het bijzonder met de avonddienst. Zo verliepen weken en maanden, en geen paar in S. was gelukkiger dan zij.

De dominee van de Doperse kerk was een uitnemend man, ongewoon liberaal in zijn opvattingen, en leek het eens te zijn met Paulus' woord: “God heeft mij niet gezonden, om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen.” Zijn gemeente bloeide. Hij was geliefd en werd door allen gerespecteerd. Hij was altijd gereed om zich met alle goed werk te verenigen.

Maar spoedig bevond hij zich omgeven met moeilijkheden. Een lidmaat van zijn kerk, die een vrouw had getrouwd die lidmaat was bij de Methodisten, had, gedurende een langdurige dienst in die kerk, op een avondmaalszondag, deelgenomen aan de Tafel, samen met zijn vrouw. Op een vergadering van de Doperse kerk werd deze zaak ter sprake gebracht met als doel om deze jonge man vanwege zijn afval van het geloof te bestraffen.

Sommige leden gebruikten scherpe woorden in het veroordelen van deze overtreding. Ze meenden dat Christelijke liefde zijn grenzen had, en dat deze waren overschreden in dit geval, en in andere gevallen die genoemd zouden kunnen worden, en dat de enige hoop om zulke zaken te voorkomen was om de overtreders streng te straffen. De dominee beluisterde de discussie enige tijd, en toen hij zag dat hun ijver niet met verstand was, voelde hij zich geroepen om met Paulus te zeggen: “Broeders, indien ook een mens vervallen ware door enige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt den zodanige te recht met den geest der zachtmoedigheid; ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt.” Omdat de overtreder afwezig was, stelde hij voor dat het gepast zou zijn om een comité van wijze broeders te benoemen, die van hem persoonlijk zou vernemen wat hij als verzachtende omstandigheden naar voren zou brengen, en dat dit comité verslag zou uitbrengen op de volgende vergadering. Nauwelijks was de dominee echter gaan zitten, toen het duidelijk werd dat een storm naderde. Iemand, haastig opstaande, herhaalde op een snerende toon wat de dominee had gezegd, “om te zien wat voor verzachtende omstandigheden hij naar voren zou brengen, ” en vervolgde, “als dat het doel is van zo'n comité, dan hoeven we daarop niet te wachten.” De dominee vernam snel dat de “andere gevallen” waarin de grenzen der liefde waren overschreden een verwijzing waren naar zijn omgang met andere denominaties. Het was nu de beurt van de dominee om opgewonden te worden; tenminste, hij voelde dat het zijn plicht was om sommige broeders te vermanen vanwege hun te grote ijver.

Dit leidde tot verwijten, en het werd toen spoedig duidelijk dat de voornaamste overtreder, in de ogen van sommigen, de dominee zelf was. Sommigen van de overijverigen waren geneigd om de overtreding van de jongere broeder te verexcuseren, omdat de dominee zelf het verkeerde voorbeeld had gegeven. Zodoende namen de zaken een onverwachte wending. Het resultaat van de vergadering was dat de dominee op zoek mocht naar een andere gemeente.

Ongeveer een jaar na het huwelijk van Willem en Dora betrad een nieuwe dominee de kansel van de Doperse kerk. Hij was een geleerd man, een kanselredenaar, zeer dopers in zijn opvattingen, en zeer druk met het winnen van zielen voor zijn opvatting. Hij was vaak te gast in het huis van Willem. En niet lang daarna kon men Dora regelmatig alleen zien opgaan naar de avonddienst. De nieuwe dominee oefende een grote invloed uit op Willem. Dora, hoewel gedwongen om alleen naar haar kerk te gaan, troostte zich met de hoop dat haar man een openbare belijdenis van zijn geloof in Christus zou mogen doen. Ze verwachtte niet dat hij ooit een Presbyteriaan zou worden, en haar grootste verlangen was dat hij een Christen zou worden. Ze zag veel liever dat hij een lidmaat bij de Dopersen zou worden dan lid bij geen van beiden.

Op een avond, toen hij een kort bezoek bracht, maar Willem niet aantrof, maakte de dominee een opmerking omtrent de religieuze verschillen tussen man en vrouw, terwijl hij op het punt stond te gaan. Op schertsende toon vroeg hij of ze niet een goede Presbyteriaan van Willem zou kunnen maken.

Haar antwoord, even schertsend, was, “Wat? Willem de Doper? Zeker niet; ik zou eerder proberen van u een Presbyteriaan te maken.”

Dit scheen hem te bevallen, en vertrok na het spreken van enige lovende woorden over haar mans intelligentie en het belang van het doen van een openbare belijdenis van zijn geloof, omdat hij, zo dacht hij, bewijzen toonde van waarachtige bekering.

De volgende zondagavond vroeg Willem zijn vrouw of zij met hem naar de Doperse kerk zou willen gaan.

Ze gaf gewillig toe. De preek was over de tekst, “Doch Kaleb heeft God in alles nagevolgd” (Engelse vertaling; onze Statenvertaling heeft in Numeri 14:14, de tekst waarover waarschijnlijk gepreekt is: Doch Kaleb heeft volhard God na te volgen.) Welbespraakt toonde de prediker aan wat het is om God in alle dingen te volgen, en schetste een prachtig beeld van een man of vrouw met lichaam en ziel toegewijd aan de Heere en zijn dienst. Aan het einde, op ingenieuze wijze, schetste hij Christus afdalende in de Jordaan, en hoe hij daar, door de handen van Johannes, “om alle gerechtigheid te vervullen”, werd begraven door het water. Hij zei dat er velen waren die verlangden om Christus te volgen, en Hem volgden in wat zij verstonden de geest van Zijn geboden te zijn, maar die meenden dat het niet noodzakelijk was Hem in het water te volgen. Dezen volgden Hem, maar niet in alles zoals Kaleb. Zulke personen, zei hij, zouden zich de woorden van de Zaligmaker moeten herinneren, toen hij, voor hij het watergraf inging, zei “want aldus betaamt ons ALLE GERECHTIGHEID TE VERVULLEN.”

Hij veronderstelde dat allen erkenden dat Jezus “het watergraf inging,” maar dat sommigen zichzelf overtuigden dat het niet noodzakelijk was om Hem hierin na te volgen; zij meenden dat een andere vorm van dopen voldoende was; en hij herinnerde hen eraan dat Kaleb werd geprezen omdat hij de Heere in alles volgde; en Jezus zelf werd ondergedompeld in de Jordaan om zodoende alle gerechtigheid te vervullen.

Na het uitspreken van de zegen was er een toeloop van vrouwelijke gemeenteleden die uiting kwamen geven aan hun warme gevoelens voor Willem en zijn vrouw. Haar armen deden pijn van het handenschudden.

De dominee, met een glimlach, groette hen en zei op luchtige toon, “Vergeet niet wat ik je gezegd heb over die man van jouw. Wanhoop niet; probeer het, en je zou kunnen slagen.”

Maar Dora beantwoordde dit niet. Alleen al de gedachte om de discussie over hun verschillen in religieuze zaken met haar man te openen vervulde haar met afschuw. Ze verlangde niet om te proberen een Presbyteriaan van haar man te maken, en had evenveel verlangen dat men zou pogen haar opvattingen te wijzigen.

In het begin van de herfst was er een feestelijkheid met als doel geld in te zamelen voor een nieuwe inrichting van de Doperse kerk. Willem liet merken dat hij het fijn zou vinden als Dora enige hulp zou verlenen, en blijmoedig stemde ze toe dit te doen. Zoals het haar gewoonte was in alle goed werk, was ze er met hart en ziel bij betrokken, en toonde zoveel meeleven in het behalen van het doel alsof het haar eigen kerk betrof. Sommigen van haar Doperse vrienden interpreteerden haar ijver verkeerd. Haar hulp bij dit festival, en het feit dat ze zeer regelmatig Willem vergezelde naar de kerk van de Dopersen, gaf gelegenheid voor het gerucht dat ze zich spoedig bij hen zou voegen, samen met haar man.

Dit gerucht bereikte ook de dominee, maar hij was zeker dat het ongegrond was. Eén ding echter kon hij niet vatten, en dat was het feit dat ze geen enige belangstelling had getoond voor het dopen van haar kind, nu ongeveer zes maanden oud. Hij wilde dit echter op geen enkele wijze ter sprake brengen, omdat hij vermoedde dat haar man beslist tégen zou zijn als zij haar kind ten doop zou brengen; maar hij had wel verwacht dat ze dit ter sprake zou brengen, en haar leed zou uiten dat de omstandigheden zodanig waren dat het haar niet mogelijk was om deze liefdeplicht te volbrengen.

Niet lang nadat deze gedachten door zijn hoofd waren gegaan, kwam Dora langs de pastorie, en klaarblijkelijk enigszins opgewonden. De oorzaak van haar opwinding was snel opgehelderd. Ze had met haar man over het dopen van haar kind gesproken, en al de suggestie van de vraag scheen hem zeer te ergeren. Hij liet zijn verachting voor deze “paapse relikwie, het besprenkelen van babies.” blijken. Als niet eerder werden Dora's gevoelens door hem gekwetst.

Ze zweeg stil — en zei dat het haar speet dat ze een verwijzing hiernaar had gemaakt.

Hij zag spoedig dat hij, zonder reden, te fel was geweest, en nadat beiden enige tijd gezwegen hadden, zie hij dat hij geen bezwaar had als zij het kind zou dopen, omdat hij wist dat hij haar daarmee zou behagen, en het 't kind geen kwaad kon doen.

Maar zei besloot hierover niets meer te zeggen. Niet lang daarna kwam hij echter op de zaak terug, en drong er op aan dit te doen als het haar goed zou toe lijken. En nu kwam ze dus voor advies; wat moest ze in deze omstandigheden doen?

De dominee vertelde haar dat als ze dacht dat haar man oprecht was toen hij aandrong dat zij het kind ten doop zou te brengen —ook al was zijn motief slechts haar te behagen zoals hij zich uitdrukte— desondanks dacht hij dat ze dit zou moeten doen. Als resultaat van dit gesprek presenteerde de moeder haar kind op de volgende zaterdag. In de ernstige dienst wijdde zij het kind in het plechtig sacrament van de doop aan God. Toen de moeder de beloften om het kind voor Jezus, aan wie het werd gewijd, op te voeden op zich nam, weende ze, en velen, die wisten van haar omstandigheden, weenden met haar; en uit veler hart klonk een zwijgend “amen”, toen de dominee de verbondhoudende God smeekte om zegeningen voor moeder en kind.

Niet lang daarna nam de dominee van de Dopersen, op een van zijn bezoeken, de gelegenheid te baat om haar opnieuw te vragen naar haar succes “met het maken van een goede Presbyteriaan van haar man.” Ze vertelde hem dat geen van hen het onderwerp ooit ter sprake had gebracht, en dat dit niet kon zonder de plechtige belofte die zij elkaar vóór hun huwelijk gedaan hadden geweld te doen.

Hij zei dat hij met haar meevoelde, en erkende dat het een teer onderwerp was. Maar hij vreesde dat zulke verschillen in hun religieuze opvattingen haar man kwaad deden. Het weerhield hem ervan zich te verbinden met een kerk, omdat hij onwillig was zich te verbinden aan een kerk en zijn vrouw bij een andere. Dit raakte een gevoelige snaar bij Dora en deed haar zeggen dat ze geloofde dat haar man een Christen was, en lang had gewenst dat hij zich zou verbinden aan de mensen van zijn keuze. Maar ze had geen hoop dat hij ooit iets anders dan een Doper zou kunnen wezen.

In antwoord hierop zei de dominee dat zo'n scheiding tussen man en vrouw een zeer onplezierige staat van dingen was, als velen uit ervaring konden getuigen. Hij had geen neiging om zieltjes te winnen; dat, dacht hij, was een zeer verachtelijk werk; en liever dan dat Willem in een staat buiten de kerk zou staan, zou hij zijn invloed aanwenden zodat hij zich met de hare zou verbinden.

Dora was blij dat zulk 'n onbaatzuchtige interesse werd getoond voor haar mans geestelijk welzijn. Ze bedankte hem, maar zei dat hoe pijnlijk het ook zou zijn voor hen om zo gescheiden te zijn, hier was geen hulp mogelijk. Ze hoopte dat Willem zonder vertraging openbare belijdenis van zijn geloof in Christus zou doen, en zich verenigen met de Doperse kerk.

Hij suggereerde vervolgens dat er geen kwaad instak om er met hem over te beginnen, om te zien of ze geen compromis konden vinden, en als zij haar toestemming zou geven, dan zou hij de zaak met haar man bespreken, en hem aanraden zich bij haar kerk te voegen. Opnieuw bedankte ze hem voor zijn vriendelijkheid, en was het met hem eens dat er van zo'n poging geen kwaad kon komen. De afspraak was, dat hij de zaak bij Willem ter sprake zou brengen, en bij de eerste geschikte gelegenheid zouden allen samen hierover praten.

Enige dagen hierna, terwijl ze na de maaltijd rustig in de kamer zaten, werd Dora zeer verrast toen Willem hierover begon. Hij zei haar dat het zijn verlangen was —net als hij het zijn plicht voelde— om zich te scharen met het volk van God, maar hij had het erg moeilijk met de verschillen in hun religieuze opvattingen. Tot nu toe had hij zijn moeilijkheden niet ter sprake kunnen brengen vanwege de belofte die ze elkaar hadden gedaan; maar nu, veronderstelde hij, waren beiden vrijgemaakt van deze belofte. Hij uitte een gewilligheid om bijna ieder offer te maken om de verschillen weg te nemen, maar hij dacht dat het minder offer van haar zou vergen om met hem naar de Doperse kerk te gaan, dan voor hem om met haar mee te gaan.

Dora zag meer problemen in deze uiteenzetting. De weg was geopend voor onenigheid zonder profijt. Ze wilde deze kwestie op geen enkele wijze bediscussiëren. Ze kon niet toegelaten worden tot de Doperse kerk zonder haar doop te verloochenen, en dit kon noch wou ze doen. Maar ze verlangde niet om hierover te argumenteren, en wou dat ze haar toestemming niet had gegeven om het onderwerp bij Willem aan te kaarten. Maar wat kon ze doen? Ze moest een soort van antwoord geven. Na een korte pauze vertelde ze hem dat ze dacht dat ze beter niet over dit onderwerp moesten beginnen, maar dat ze moesten doen wat ze voor hun huwelijk afgesproken hadden, “eens zijn om het oneens te zijn.” Ze spoorde hem aan om zich van zijn plicht te kwijten, en zich zo spoedig mogelijk voor toelating aan te melden bij de Doperse kerk.

Willem had dit antwoord niet aan zien komen. Hij wilde de zaak met haar doorpraten; hij voelde zeker dat hij haar kon overtuigen dat hij gelijk had, en dat ze met hem mee zou moeten gaan naar de kerk van de Dopersen.

Maar omdat zo'n aversie om het hierover te hebben zich bij haar manifesteerde, ging hij, hoewel teleurgesteld, hier niet op door. Maar hij kon het niet van zich afzetten. Hij voelde zich zeker dat, als hij haar toestemming kon krijgen om de zaak van dopen met hem door te nemen, ze haar fouten zien en toestemmen zou, en gewillig met hem mee zou gaan.

Zijn moeilijkheden schenen toe te nemen. Had hij eerst gehoopt, nu wanhoopte hij. Nadat hij voor een tijd getracht had om het onderwerp uit zijn gedachten te bannen, en dit mislukte, zette hij zijn hoed op, en wandelde het huis uit. Maar hij had de stoep nog niet bereikt, toen hij zijn pas versnelde en in enkele minuten bevond hij zich bij het huis van dominee R., de Doperse dominee. Hij deelde hem zijn moeilijkheden mee, en zei dat zijn toestand was als de Israëlieten in Egypte nadat die hun moeilijkheden hadden opgesomd in de hoop om enige verlichting te vinden. Maar het ging hen daarna slechter dan ervoor. Hij verhaalde het gesprek met zijn vrouw en de uitkomst; “en nu, ” zei hij, “wat moet ik nu doen?”

R: “Wanhoop niet; laat geduld dit werk volmaken. Heb je haar verteld dat, op bepaalde voorwaarden, je je met haar zou kunnen verenigen?”

W: “Nee, dat heb ik niet gedaan. Ik stel een onmogelijke voorwaarde, namelijk dat ze me zouden onderdompelen. Ik weet dat ze op deze voorwaarde me niet zullen ontvangen.”

R: “Maar ik ken Presbyteriaanse dominees die zouden onderdompelen, om zodoende geen gewenst lidmaat te verliezen.”

W: “Maar dominee C. zal dit niet doen.”

R: “Zijn weigering zou een goed effect op Dora kunnen hebben. Het zal haar tonen hoe onredelijk hij is en dat het compromis altijd van één kant moet komen. Ik ben er zeker van dit niet zal falen om het gewenste effect op haar te hebben; beter dan welk ook argument dat jij naar voren zou brengen. Bovendien is dit een argument waar ze zich gedwongen zal voelen gehoor aan te geven.”

Willem werd opnieuw bemoedigd. Het bood geen risico aan te bieden om zich met de kerk van zijn vrouw te verenigen op de genoemde voorwaarde; en wanneer dit geweigerd werd, zo voelde hij zeker, zoals dominee R. suggereerde, zou dit een sterk argument zijn om zijn vrouw over te halen om met hem mee te gaan.

Hij was spoedig weer bij haar zijde, met sterkere hoop dan ooit dat zijn moeilijkheden spoedig over zouden zijn, en dat Dora met hem zou zijn in de kerk van zijn keuze.

Na eerst, op ontspannen wijze, wat woorden te hebben gewisseld over andere onderwerpen, vestigde hij zijn ogen op haar en zei blij: “Dora, ik heb goed nieuws voor je. Omdat het jouw onmogelijk lijkt om Dopers te worden, heb ik besloten me als lidmaat bij jouw kerk aan te melden.”

Dora was verrast. Ze had zo'n aankondiging niet verwacht. Ze wist niet wat ze moest denken of antwoorden.

Uiteindelijk antwoordde ze met: “Ik ben bang, mijn lieve man, dat je te haastig bij deze conclusie bent gearriveerd.”

Het was nu zijn beurt om verrast te zijn. Hij had verwacht dat zijn aankondiging met vreugde zou worden ontvangen, en dat ze hem zou aansporen zijn voornemen uit te voeren. Maar haar opmerking had als doel om hem te doen aarzelen, te heroverwegen en zijn bedoeling te wijzigen. Na een kleine pauze, herstellend van de verbazing die haar opmerking had veroorzaakt, zie hij:

W: “Vrouw, ik begrijp je niet, je zult dit uit moeten leggen.”

“Ik bedoel,” zei ze, ”dat we in religieuze zaken geheel geregeerd moeten worden door de overtuiging van plicht, en niet door een verlangen om enig vlees te behagen, ook al is dit moeder of vader, man of vrouw.” Herinner je je niet het woord van Paulus, ‘Want predik ik nu de mensen, of God? Of zoek ik mensen te behagen? Want indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus.’ In religieuze zaken, hoe pijnlijk het mag zijn, indien noodzakelijk, moeten we vader en moeder, man en vrouw, verzaken.”

Ieder woord dat ze sprak, verhoogde zijn verbazing. Na haar laatste opmerkingen was zijn hoop niet zo groot als net daarvoor, toen hij zijn huis had bereikt, en naast haar plaats had genomen.

Maar ze moest, dacht hij, zijn voorstel horen. “Ik heb,” zei hij, “nauwkeurig de zaak overwogen. Zoals ik je vertelde, ben ik bereid om bijna ieder offer te brengen opdat ik met mijn vrouw in de kerk kan zijn. Zoals je zeer wel weet, geef ik duidelijk de voorkeur aan de Doperse kerk. Maar ik kan, met een goede consciëntie, leven binnen de Presbyteriaanse kerk. Zij vereisen niet dat hun leden alle dogma's onderschrijven, zoals ik jouw dominee onlangs vanaf de preekstoel hoorde zeggen. ”

D: “Maar lieve man, wat over je ontvangst — je doop?””

W: “Dat is de enige moeilijkheid; maar slechts een kleine. Omdat ik in mijn compromis meer dan halverwege ben gegaan, zal je dominee niet moeilijk doen en onredelijk weigeren om mij in deze zaak gewillig te zijn. Ik heb Presbyteriaanse dominees gekend die zouden onderdompelen.”

Dora zag geen oplossing voor haar moeilijkheden. Ze wist zeer zeker dat de dominee hem hierin niet gewillig zou zijn. Uit haar eigen kort onderzoek van de zaak had ze de conclusie bereikt dat het maar zeer de vraag is of een Presbyteriaanse dominee consistent is als hij de heilige doop bedient door onderdompeling.

Ze hield deze mening echter voor haarzelf, omdat ze discussie wilde vermijden; maar ze vertelde haar man dat hij zeer waarschijnlijk teleurstelling zou ontmoeten, als hij verwachtte dat dominee C. hem zou onderdompelen.

Maar Willem stond erop dat ze dominee C. zouden bezoeken, hem hun moeilijkheden zouden uitleggen, en dat hij zou verzoeken om als lidmaat toegelaten te worden, en te zien wat het resultaat zou zijn.

Dora gaf aarzelend toe: ze voelde niet slechts dat dit op niets goeds zou uitlopen, maar vreesde dat het de zaak erger zou maken; ze wist zeker dat haar dominee zou weigeren om haar man onder te dompelen, en dat zo'n weifeling zou dienen om hem vastbeslotener te maken in zijn oppositie tegen haar kerk.

Op de eerstvolgende maandagavond werd het voorgestelde bezoek gemaakt. Ze vonden dominee C. in goede stemming, en het leek erop dat hij, op wat sommigen als ongepast voor een dominee zouden beschouwen, met zijn kinderen had gestoeid. Net nadat ze hadden plaats genomen, kwam de kleine driejarige, met zakdoek in de hand, op hem af en zei , “Alstublieft papa, nu moet u weer de zakdoek voor uw ogen binden en dan gaan wij ons weer verstoppen. Ik weet dat u me niet kan vinden, want mamma zei dat ze me in het washok zou verstoppen.”

De kleintjes schenen teleurgesteld te zijn door hun komst, want dit scheen een einde te maken aan hun avondvertier. Dominee C. zei dat maandag zijn rustdag was, en zeer vaak gaf hij zichzelf op maandagavond over aan de kinderen, en deelde mee in hun kinderlijke genoegens. Willem en Dora begonnen te denken dat ze inbreuk hadden gemaakt, maar ze werden spoedig geheel op hun gemak gesteld, en in een aangelegen kamer werd voorziening getroffen zodat de kinderen zich daar konden vermaken; en uit de kinderlijke vreugde op te maken, vergaten ze spoedig dat vreemden inbreuk hadden gemaakt op hun avondspel.

Willems hoofd was te vol van de zaak waarom ze hun bezoek hadden afgelegd, om lang te wachten met dit te introduceren.

Maar hoe dit te beginnen wist hij niet. De dag te voren hadden vijf of zes zich bij de Presbyteriaanse kerk aangesloten, en Willem nam dit als gelegenheid om te zeggen dat er enige religieuze belangstelling scheen te zijn in dominee C's gemeente.

Op dit antwoordde dominee C, en gaf enig verslag van de getoonde interesse, en uitte een hoop dat er een algemeen opwekking mocht zijn. En, tot Willems grote verlichting, sprak hij hem persoonlijk aan, en zei:

“Ik heb me al enige tijd afgevraagd waarom jij je niet bezig houdt met de alles belangrijke vraag van het eeuwig belang van je ziel?”

W: “Dat onderwerp heeft mijn aandacht al lange tijd gehad. Vooral de laatste maanden heeft het me niet weinig bekommerd.”

Ds: “De zaak is heel eenvoudig. Je staat als een zondaar is zeer duidelijk, en je enige hoop is om de Heere Jezus als je Zaligmaker te aanvaarden.”

W: “Ik hoop dat ik dit heb gedaan. Mijn enige hoop is in Zijn gerechtigheid; en dat is mijn enige pleitgrond.”

Ds: “Dan ben je een Christen; omdat we ‘allen kinderen Gods zijn door het geloof in Christus Jezus,’ [Galaten 3:26] en het pleiten op de gerechtigheid van Jezus is het geloof dat onze aanneming verzekert.”

W: “De oorzaak van mijn huidige problemen is nu juist met het doen van een openbare belijdenis van mijn geloof in Jezus (In de Engelse en Schotse kerken wordt de avondmaalsgang beschouwd als de openbare belijdenis, ‘public profession’, dat Christus ook onze Heere is. In de Schotse kerken, en naar het schijnt hier ook in deze Amerikaanse kerk, verzoekt men vooraf toestemming bij de kerkenraad.).”

Ds: “Voel je niet dat het je plicht is deze stap te maken, en dat zonder vertraging?”

W: “Zeker dominee; ik heb dit uitgesteld tot dat ik voelde dat het niet meer uitgesteld kon worden. Maar ik weet niet wat ik nu moet doen.”

Ds: “Waarom vertragen?”

W: “Ik heb moeite met de vraag van het dopen. Mijn opvattingen hierover zijn vast besloten. Ik voel dat het mijn plicht is om de Zaligmaker geheel te volgen, en ondergedompeld te worden.”

Ds: “Wat houdt je tegen? Ik zie niet in hoe dit een beletsel kan vormen?”

Hier aangekomen was Willem ernstig verlangend geworden om zich te verenigen met de Presbyteriaanse Kerk, zodat hij met zijn vrouw kon zijn, mits hij dit kon doen zonder zijn opvattingen over zijn plicht met betrekking tot het dopen te verzaken.

De laatste opmerking van de dominee interpreteerde hij als indicatie dat zijn verzoek om toelating door onderdompeling zou worden toegestaan, en hij voelde zich aangemoedigd. Er was een korte pauze, voordat dominee C. vervolgde:

“Ik heb het soms wel eens als van de voorzienigheid beschouwd dat er verschillende kerken zijn, omdat mensen zulke verschillende opvattingen hebben. Je zult de Doperse Kerk geheel geschikt vinden voor je opvattingen. En als je me toestaat je advies te geven, neem de eerste gelegenheid te baat om daar om toelating te vragen.”

W: “Maar mijn vrouw is een lidmaat bij uw kerk, en ik kan de gedachte niet verdragen op deze wijze van haar gescheiden te zijn.”

Ds: “Dit is inderdaad een ongewenste staat van zaken, maar het is niet zo kwaad als iets ergers.”

W: “Wat kan erger zijn?”

Ds: “Voor jouw vrouw om ondergedompeld te worden tegen de overtuiging van haar plicht; of voor jou om met water besprengd worden terwijl je gelooft dat alleen onderdompelen werkelijk dopen is.”

Op dat moment suggereerde de vrouw van de dominee dat het goed zou zijn om Willem een klein boekje over het dopen te laten lezen, en “wellicht, ” zei ze, “zou dat zijn bezwaren wegnemen.”

Maar de dominee zei, “Nee, dit kan ik niet aanraden. Als hij onderdompeling net zo vast in zijn hoofd heeft als ik vermoed, is mijn advies als eerder. Ga direct naar de Doperse kerk en verzoek toelating. Of, als je niet geheel overtuigd bent van je opvatting over het dopen, als je de gehele zaak wilt heronderzoeken, neem als enige boek de Bijbel.”

“Onderzoek het onderwerp bij het licht van Gods Woord alleen, vragend om de bijstand van Zijn Geest, en na zulk onderzoek, handel dan in overeenstemming met de bereikte conclusie.”

Willem luisterde aandachtig, en zei na een korte pauze: “Ik voel geen aandrang om dit onderwerp te onderzoeken, omdat mijn inzichten vast gevormd zijn. Ik heb ze uit Gods Woord, en geen mensenvernuft kan, met wat voor argument dan ook, mij tot andere inzichten leidden.”

Ds: “Dan is je plicht klaar; er is slechts één ding wat je zult moeten doen.”

W: “Maar wilt u me op deze manier van mijn vrouw gescheiden hebben?”

Ds: “Mijn antwoord is als tevoren. Zo'n scheiding is onaangenaam. Maar het is niet zo kwaad als iets ergers.”

W: “Maar waarom kunnen we niet samen zijn?”

Ds: “Hoe kun je?”

W: “Wel, heel gemakkelijk, als u me wilt onderdompelen.”

Ds: “Dat kan ik niet doen zonder mijn consciëntie net zo'n groot geweld aan te doen als de jouwe zou worden aangedaan door op ónze wijze gedoopt te worden.”

W: “Dan is er geen hulp voor mij?”

Ds: “Ja; er is een manier waardoor je wens vervuld zou kunnen worden.”

W: “Hoe dan?”

Ds: “Verenig je op gebruikelijke wijze met de Doperse kerk; en verkrijg dan een bewijs van lidmaatschap, en verzoek om toelating in onze kerk.”

Willem begeerde nu zeer om zich met de kerk te verenigen en dan in dezelfde kerk als zijn vrouw te zijn. Hij zag dat er geen praktische weg was dan welke geopperd door dominee C, en hij besloot dat op deze wijze zijn wens werkelijkheid zou worden.

Op weg naar huis liet Willem merken dat hij tevreden was met het resultaat van hun bezoek, en uitte zijn besluit om zich meteen te verenigen met de Doperse kerk, een certificaat van lidmaatschap te krijgen, zoals dominee C. had gesuggereerd, en zich daarmee aan te melden als lidmaat in de Presbyteriaanse kerk.

De vraag die hem zo had dwars had gezeten scheen nu eindelijk opgelost, en de oplossing scheen de best mogelijke gezien de omstandigheden.

De volgende avond bezocht hij het huis van dominee R. Willem voelde zich bevrijd van een grote last, en zijn verblijde gezicht weerspiegelde zijn innerlijk.

Dominee R., die dit als een gunstig teken opnam, ontving hem evenzo opgewekt.

W: “Dominee, ik denk dat de vraag die ons zo heeft gekweld, nu eindelijk een antwoord heeft gevonden.”

R: “Wil dominee C. je onderdompelen?”

W: “Nee dominee; hij weigerde met de grootste nadruk, en adviseerde me, omdat mijn opvattingen over het onderwerp van het dopen zo beslist zijn, mij te verenigen met de Doperse Kerk.”

R: “Beter advies dan ik verwacht had dat hij zou geven. Ik ben verbaasd dat hij je niet een half dozijn boeken over het dopen aanbood, om te proberen je te overtuigen dat het Roomse besprenkelen dopen is.”

W: “Nee; zijn vrouw suggereerde zoiets, maar hij was er niet voor en zei dat als ik niet tevreden was met mijn opvatting —”

R: “Dat je met hem hierover in gesprek zou gaan?”

W: “Dat niet; maar om naar de Bijbel te gaan, en daarheen alleen.”

R: “Ik ben hierover net zo verbaasd als over zijn advies om je met onze kerk te verenigen. Hij weet goed genoeg dat er geen dopen in de Bijbel is dan onderdompeling. Een vreemde raad. Maar Dora zag de onredelijkheid van zijn weigering om je onder te dompelen, zoals ik je verteld had dat ze zou?”

W: “Nee; daar is niet over gepraat. Hij gaf een zeer goede reden om te weigeren.”

R: “En Dora heeft ingestemd om zich met jou te verenigen?”

W: “Nee meneer; ik heb niets meer hierover tegen haar gezegd.”

R: “En toch hebben je problemen een oplossing gevonden? Ik geloof niet dat ik je begrijp.”

W: “Op de volgende manier. Ik verenig me met uw kerk, en u geeft me eenvoudig een bewijs van lidmaatschap; dit neem ik mee naar de Presbyteriaanse Kerk, en zal daar mee toegelaten worden.”

R: “Wel, ik moet zeggen, dit is me een oplossing! Hoe kwam zo'n idee in je hoofd op?”

W: “Dominee C. opperde het.”

R: “En dat heeft ie zeker! Maar het verbaast me dat een man van jouw intelligentie niet de grote inconsistentie van deze man ziet, door in één adem absoluut te weigeren om je onder te dompelen, en, in de volgende, er mee in te stemmen om je onderdompeling als een geldige doop te aanvaarden wanneer ik die toedien. Hij is een nog grotere Jezuïet dan de Jezuïeten! Zie je niet hoe bijzonder inconsistent dit is?”

W: “Ik moet toegeven, nee; maar nu u dit noemt, het lijkt me inderdaad enigszins opmerkelijk. Het spijt me dat ik hem niet om een uitleg heb gevraagd. Maar als hij bereid is om me te ontvangen, dan is dat zijn verantwoordelijkheid. Ik zal op die voorwaarden gaan.“”

R: “Maar mijn vriend, ik hoop dat je me wilt verontschuldigen dat ik geen enkel deel neem in iets dat zo vol is van bedrog als dit.”

W: “U wilt me voor dit doel niet onderdompelen?”

R: “Absoluut NIET. Maar laat me je dit vertellen: je hebt een voordeel op hem; en als je mijn advies wilt volgen, dan neem je je kans. Maak een afspraak met hem alsof je zijn opvattingen over het dopen wilt horen, en zorg ervoor dat je hem vastpint op de inconsistentie waaraan hij schuldig is. Neem Dora met je mee, en laat haar getuige zijn van zijn verwarring, en let op, het zal goed komen.”

Willem was spoedig op weg terug naar huis, denkend: “Hoe ijdel zijn de dingen hier op aard'! Vol schijn, en toch zo schoon!” (Eerste regel van een gedicht van Isaac Watts (1674-1748).)

Zijn neerslachtigheid kon slechts vergeleken worden met zijn vorige jubelstemming. Thuis gekomen merkte Dora direct zijn somber gelaat. Ze vroeg zich af wat hiervan de oorzaak kon zijn, maar ze vreesde om dit te vragen. Hij zat enige tijd zwijgend neer, en was klaarblijkelijk aan het mediteren. Tenslotte verbrak hij het stilzwijgen door te zeggen: “Wel vrouw, het probleem dat ik dacht opgelost te zijn is niet dichter bij een oplossing dan eerder.“

D: “Lieverd, wat een nieuwe wending hebben de zaken genomen? Heeft dominee R. je overtuigd dat je je niet met onze kerk moet verenigen?””

W: “Nee, dat heeft hij niet geprobeerd.”

D: “Heeft hij aangedrongen dat je zou proberen mij over te halen om over te gaan naar zijn kerk?”

W: “Nee; daar heeft hij niets over gezegd.”

D: “Wat is het probleem dan?”

W: “Hij weigerde nadrukkelijk om mij onder te dompelen zodat ik me bij de Presbyteriaanse Kerk zou kunnen voegen, en ik ben geneigd te denken dat hij juist is. Zie je niet hoe inconsistent het is dat dominee C. weigert om mij onder te dompelen, en toch aan te bieden om mij als lidmaat te aanvaarden op basis van mijn onderdompeling, als ik me eerst met de Doperse Kerk verenig? Ik ben verbaasd dat ik daar niet aan dacht toen hij dit suggereerde.”

D: “Maar lieverd, het is normaal voor de Presbyterianen om zonder herdoop personen van de Doperse Kerk te ontvangen, die verzoeken om als lidmaat toegelaten te worden.”

W: “Maar bedenk hoe inconsistent dit is. Ik zal dominee C. deze inconsistentie laten voelen en erkennen. Hierna zal hij zal zich wachtten om ooit zo'n advies als hij mij gaf, te geven.”

D: “Lieverd, laten we dit onderwerp varen en er niets meer over zeggen. Het heeft ons niets dan moeite gegeven sinds het eerst ter sprake kwam. Daar was ik nu juist bang voor, en ik heb vaak spijt gehad dat ik ooit toestemming aan dominee R. heb gegeven om hierover met je te spreken. Ik smeek je om dit uit je hoofd te bannen, zeg niets meer tegen dominee C, maar zwijg en verenig je met de Doperse Kerk, en God zal ons beide zegenen in de consciëntieuze vervulling van plicht.”

W: “Dat is inderdaad een goed advies. Ik zie nu in dat er geen mogelijke hoop is dat we samen in één kerk zullen zijn. Ik zal je advies in alles opvolgen, behalve één. Ik moet dominee C. de ongerijmdheid van zijn voorstel tonen. Religie moet vrij zijn van alle schijn van bedrog, en ik gevoel het als mijn plicht om hem niet alleen te laten weten dat ik dat als inconsistent zie, maar ik neem me voor hem dit te laten erkennen. Ik zal proberen hem over te halen om over de gehele kwestie van het dopen te gaan, in het bijzonder op de wijze die hij me aanraadde om dit te onderzoeken — vanuit de Bijbel alleen. Ik denk niet dat hij dit onderwerp veel aandacht heeft gegeven, en ik zou een goede daad kunnen doen door hem te overtuigen dat ik een reden heb om op onderdompeling te staan.”

Na enkele dagen ontmoette Willem dominee C. op straat, en vertelde hem dat hij van gedachten veranderd was over de kwestie van vereniging met de Doperse kerk om daardoor een bewijs van lidmaatschap te krijgen om zich te kunnen verenigen met de Presbyteriaanse Kerk. “En met uw toestemming, ” vervolgde hij, “zou ik heel graag een gesprek met u willen hebben over de hele kwestie van het dopen. Om dit te doen zou ik graag bij u thuis willen komen op een avond die u het beste uitkomt.”

Dominee C. gaf geen blijk van verrassing bij deze verandering van doel, en hij informeerde ook niet naar de oorzaak van deze verandering.

Hij uitte zijn gewilligheid om een vrije conversatie over dit onderwerp te hebben, zoals Willem suggereerde, maar dacht dat een avond niet voldoende zou zijn.

Hij nodigde Willem uit om de komende maandag naar de pastorie te komen.